X drijft samen met haar echtgenoot een transportonderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (VOF). X stelt dat de onderneming op 1 april 2005 is overgedragen aan een derde (A). Die derde heeft aan de klanten van de VOF bericht dat ze voortaan moeten betalen op een bankrekening van zijn factoringbedrijf. Het personeel is per april 2005 uit dienst getreden. De vrachtauto's blijven op naam van de VOF en de brandstofkosten lopen het hele jaar door. In geschil is of de inspecteur terecht de bewijslast heeft omgekeerd en daarna een bedrag aan winst uit onderneming tot het inkomen van X heeft gerekend.
Rechtbank Breda concludeert tot omkering van de bewijslast nu X niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het is dus aan X om aan te tonen dat de onderneming vanaf 1 april 2005 voor rekening en risico van A werd gedreven. X is hier volgens de rechtbank niet in geslaagd. Hoewel er wel aanwijzingen zijn voor de stelling van X zijn er ook feiten en omstandigheden die het tegendeel aannemelijk maken. Wel oordeelt de rechtbank dat de inspecteur bij het schatten van de winst ten onrechte geen rekening heeft gehouden met factoringkosten. De rechtbank schat deze op 5% van de omzet.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 27e