Aan de heer X zijn over 1990 en 1991 IB/PVV-navorderingsaanslagen en over 1991 en 1992 VB-navorderingsaanslagen met steeds 100% verhogingen opgelegd. De aanslagen houden verband met het vermoeden dat X en zijn broer gerechtigd waren tot een gezamenlijke "en/of" bankrekening bij KB-Lux. X en zijn broer drijven gezamenlijk een handelskwekerij. Door de combinatie van hun voornamen en achternaam zijn zij door de FIOD geïdentificeerd. X heeft steeds echter ontkend KB-Lux rekeninghouder te zijn. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de inspecteur desondanks aannemelijk maakt dat X en zijn broer in 1994 rekeninghouders waren bij KB-Lux. X stelt vergeefs dat sprake is van dubbele heffing, omdat hij slechts tot de helft van het tegoed gerechtigd zou zijn. X gaat in cassatie.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof de stelling van X dat sprake is van dubbele heffing terecht heeft verworpen met de motivering dat X dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zowel X als zijn broer ontkende namelijk rekeninghouder te zijn en hebben dus geen stellingen ingenomen omtrent hun onderlinge gerechtigdheid tot de desbetreffende banktegoeden. Bovendien zijn de aanslagen slechts tot behoud van rechten aan hen opgelegd. Het beroep van X is slechts gegrond met betrekking tot de schattingen van de inspecteur en de verhogingen. Bij de schattingen is de inspecteur namelijk uitgegaan van de zogenaamde 95%-norm en de factor 1,5. Met betrekking tot de verhogingen moet de inspecteur voor elk van de verhogingen na verwijzing alsnog het bewijs leveren dat X het feit ter zake waarvan de verhoging is opgelegd, heeft begaan, en of elk van de opgelegde verhogingen gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is (zie HR 15 april 2011, nr. 09/03075, V-N 2011/23.24.5). Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam.