Belanghebbende, X, ontvangt op 62-jarige leeftijd een ontslagvergoeding van ruim € 100.000 waarop zijn (voormalig) werkgever 52% loonheffing inhoudt. X stelt dat de ontslaguitkering kwalificeert als regeling voor vervroegde uittreding in de zin van art. 32ba Wet LB 1964, zodat (slechts) eindheffing is verschuldigd van 26%. Hof Den Haag oordeelt dat de inspecteur de ontslagvergoeding terecht als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt. Voorts meent het hof dat in de beslissing van de kantonrechter niet kan worden gelezen dat de ontslagvergoeding geheel of gedeeltelijk is toegekend met het doel een inkomen(svergoeding) te geven ter overbrugging van het moment van ontslag tot aan het moment van het ingaan van een pensioen- of AOW-uitkering, zodat geen sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van art. 32ba Wet LB 1964.
De Hoge Raad oordeelt dat de ontslaguitkering van X terecht in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekering is betrokken. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van X niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 van de Wet RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. de onderdelen 5.8 en 5.9 van de conclusie van A-G 17 april 2015, V-N 2015/23.10).
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Wet op de loonbelasting 1964 32ba
Wet op de loonbelasting 1964 10-5