Belanghebbende, X, verhuist in 2004, in verband met zijn dienstbetrekking met A nv, naar Nederland. Voor de IB-heffing opteert hij voor partiële (buitenlandse) belastingplicht. Medio 2007 wordt de arbeidsovereenkomst tussen X en A nv beëindigd en vertrekt hij weer uit Nederland. In verband met de beëindiging van de dienstbetrekking komen X en A nv een beëindigingsvergoeding overeen, waarbij een ‘concurrentiebeding' wordt overeengekomen. De vergoeding wordt in drie termijnen uitbetaald. De eerste in juni 2007, de tweede in december 2007 en de derde in 2008. Volgens X is de tweede termijn niet onderworpen aan Nederlandse belastingheffing. Volgens X moet die termijn worden toegerekend aan de VAE, waar hij verbleef na zijn vertrek uit Nederland. Rechtbank Haarlem oordeelt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 11 juni 2004, nr. 37714 en nr. 38112 (BNB 2004/345c), dat de door X genoten vergoeding onder de restcategorie valt als bedoeld in deze arresten. Hierdoor valt het heffingsrecht toe aan Nederland over een deel van de ontslagvergoeding, als loon uit vroegere dienstbetrekking voor het in Nederland hebben verricht van arbeid. Het gelijk is aan de inspecteur. Hof Amsterdam oordeelt dat de tweede termijn, evenals de eerste termijn, ook in Nederland belastbaar is. Onder verwijzing naar de beëindigingsovereenkomst merkt het hof op dat er geen onderscheid is tussen de eerste termijn en de tweede termijn. Volgens het hof is de dienstbetrekking van X met A nv de bron van de drie termijnen en zijn zij verstrekt ter zake van het in Nederland verricht hebben van arbeid. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Advocaat-generaal (A-G) Niessen concludeert dat er tussen de eerste en de tweede termijn niet een onderscheid bestaat dat van belang is voor de belastingheffing over de genoten vergoeding. Verder merkt de A-G op dat er in deze zaak geen sprake kan zijn van toerekening van heffingsbevoegdheid tussen verschillende staten, omdat er geen belastingverdrag van toepassing is. Ook wijst de A-G er op dat een vergoeding voor het nalaten van werkzaamheden voor de Wet IB 2001 tot het loon behoort. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep van X ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 7.2
Wet inkomstenbelasting 2001 3.82
Wet inkomstenbelasting 2001 3.81
Wet op de loonbelasting 1964 10
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 26 maart