Belanghebbende, X, houdt de aandelen in C bv. C bv houdt samen met B bv de aandelen in A bv. X is eerst directeur van A bv en later van B bv. In het kader van de deelname van X aan een Management Participation Plan verkoopt C bv haar aandelenpakket in A bv in 2014 voor € 225.000 aan E bv en verwerven X en C bv voor € 375.000 (certificaten van) aandelen in G bv. De aankoopprijs van de aandelen G bv door C bv wordt verrekend met de verkoopprijs van de aandelen A bv. Het restant van de koopsom van € 150.000 wordt door de onderneming geleend aan X. Op 5 september 2014 zegt B bv de arbeidsovereenkomst met X op per 1 april 2015. Aan X wordt een beëindigingvergoeding van € 105.000 toegekend. Nadat de rechtbank, het hof en de Hoge Raad zich over deze zaak hebben gebogen, is uiteindelijk in geschil of X een als loon in aanmerking te nemen voordeel uit dienstbetrekking heeft genoten bij de verkoop van de aandelen in A bv. De inspecteur stelt dat E bv alleen maar € 225.000 voor de waardeloze aandelen A bv heeft betaald omdat X, enig aandeelhouder van C bv, werkzaam was bij een dochtervennootschap van E bv.
Hof Den Haag oordeelt dat X een voordeel van € 225.000 uit dienstbetrekking heeft genoten bij de verkoop van de aandelen A bv. De inspecteur maakt aannemelijk dat de aandelen op het moment van levering waardeloos waren. Verder maakt de inspecteur ook aannemelijk dat de aandelen G bv op het moment van verkrijging € 375.000 waard waren. Het rapport dat X overlegt en dat concludeert dat de aandelen G bv waardeloos zijn, betreft de waardering op het moment van beëindiging van het dienstverband van X op 1 april 2015. Het gelijk is aan de inspecteur. X gaat in cassatie. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 10