Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat ontwikkelingsorganisatie X geen diensten tegen vergoeding heeft verricht, en dus geen BTW-ondernemer is. De projecten die X uitvoert leiden namelijk niet tot verbruik aan de zijde van BuZa. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Stichting X is een ontwikkelingsorganisatie en ontvangt in de jaren 2007-2012 onder andere subsidies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In de jaren 2011-2015 ontvangt X, als penvoerder van een aantal hulporganisaties die in alliantieverband optreden, een zogenaamde MFS-subsidie. In 2016 ontvangt X geen subsidie meer. Dit leidt echter niet tot een wezenlijke aanpassing van de strategie van X. Eind 2012 verzoekt X de inspecteur om haar als BTW-ondernemer aan te merken en btw-aangiftebiljetten uit te reiken over de jaren 2006-2012. De inspecteur verklaart de verzoeken van X om btw-teruggaaf niet ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Rechtbank Gelderland oordeelt dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal van 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Vervolgens stelt de rechtbank echter vast dat X geen diensten tegen vergoeding heeft verricht, en dus geen btw-ondernemer is. De rechtbank honoreert uiteindelijk wel het beroep van X op het vertrouwensbeginsel, en verleent een btw-teruggaaf van € 56.000 aan X.
Hof Arnhem-Leeuwarden (V-N 2019/19.1.5) oordeelt dat X geen diensten heeft verleend aan BuZa op basis van een rechtsbetrekking tegen vergoeding, zodat X geen BTW-ondernemer is. Het hof merkt hierbij op dat de projecten die X uitvoert niet tot verbruik leiden aan de zijde van BuZa. Dat Nederland de Millennium Development Goals onderschrijft, en dat structurele armoedebestrijding een speerpunt in het beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking vormt, maakt nog niet dat er sprake is van verbruik van concrete, individualiseerbare prestaties aan de zijde van BuZa. Ook verwerpt het hof het beroep van X op het vertrouwensbeginsel. X voldoet namelijk niet aan de voorwaarden die de staatssecretaris in een besluit heeft gesteld. Het gelijk is aan de inspecteur.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 31
Wet op de omzetbelasting 1968 15
Wet op de omzetbelasting 1968 14
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 23 februari