Aan belanghebbende, X bv, zijn uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingsrechten opgelegd. In cassatie is niet in geschil dat X bv niet voorafgaand aan de vaststelling en uitreiking van de uitnodigingen tot betaling is gehoord en dat hierdoor het verdedigingsbeginsel is geschonden. In geschil is wat de consequenties hiervan moeten zijn.
De Hoge Raad oordeelt dat Hof Amsterdam na zijn constatering dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, had moeten onderzoeken of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad (HvJ EU 3 juli 2014, C-129 en C-130, BNB 2014/231). Bij de beoordeling van dit laatste is het voldoende om te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden, degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was, en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, BNB 2015/186). Als de inbreng van de belanghebbende - zoals in dit geval - een juridische stelling betreft, dient beoordeeld te worden of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden. Is dat laatste het geval, dan dient vernietiging van het bezwarende besluit te volgen. De Hoge Raad verwijst de zaak naar Hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.