
De Hoge Raad oordeelt dat het inherent is aan de bij het opstellen van de liquidatieverliesregeling gemaakte keuzes dat ‘dubbele verliesneming’ kan plaatsvinden. Er is namelijk voor gekozen om aansluiting te zoeken bij het verlies dat de in Nederland belastingplichtige moedervennootschap op haar investering lijdt.
X NV bezit de aandelen in A Plc. A Plc is gevestigd in Ierland. Door A Plc is in het verleden de Ierse ‘group relief’-regeling toegepast, in het kader waarvan ten minste € 115.592.673 aan verliezen zijn overgedragen aan groepsvennootschappen en met hun winsten zijn verrekend. De regeling is echter niet optimaal benut omdat door A Plc nog ongeveer € 650.000 méér aan verlies had kunnen worden overgedragen aan groepsvennootschappen. A Plc wordt geliquideerd en beschikt ten tijde van haar liquidatie over een onverrekend gebleven verlies van € 109.981.275, wat de Ierse Belastingdienst ook heeft bevestigd aan de belastingadviseur van X NV. Tevens verklaart de Ierse Belastingdienst dat deze verliezen na de liquidatie van A Plc niet meer kunnen worden verrekend en/of worden overgedragen. In de VPB-aangifte 2013 neemt X NV een liquidatieverlies in aanmerking van € 202.687.308. De inspecteur stelt de VPB-aanslag 2013 vast zonder rekening te houden met het liquidatieverlies. X NV gaat in bezwaar en in beroep. De rechtbank en het hof stellen X NV in het gelijk. In de cassatieprocedure is primair in geschil de uitleg van art. 13d lid 9 (thans lid 14) Wet VPB 1969 en subsidiair of een aftrekweigering de vrijheid van vestiging schendt.
De Hoge Raad oordeelt dat het inherent is aan de bij het opstellen van de liquidatieverliesregeling gemaakte keuzes dat ‘dubbele verliesneming’ kan plaatsvinden. Er is namelijk voor gekozen om aansluiting te zoeken bij het verlies dat de in Nederland belastingplichtige moedervennootschap op haar investering (opgeofferde bedrag) lijdt. Er is dus niet voor gekozen om het onverrekende verlies van de dochtervennootschap als liquidatieverlies naar de moedervennootschap ‘over te brengen’. Het verlies op de dochtervennootschap wordt daardoor vrij ruw en forfaitair vastgesteld. Hierdoor houdt de omvang van de ten tijde van de liquidatie nog verrekenbare verliezen van de dochtervennootschap geen verband met het bij de moedervennootschap in aanmerking te nemen liquidatieverlies. De wetgever heeft dan ook welbewust aanvaard dat, per saldo, verliezen in zekere zin ‘dubbel’ in aftrek kunnen worden gebracht. De Hoge Raad wijst hierbij op de wetsgeschiedenis. Het beroep in cassatie van de staatssecretaris wordt ongegrond verklaard.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13d