X nv is in 2016 belastingplichtig geworden door de Wet modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen. X nv bezat op 1 januari 2016 twee deelnemingen, beide met een waarde in het economische verkeer van nihil. X nv heeft beide deelnemingen in 2016 geliquideerd. X nv heeft het liquidatieverlies berekend op € 5.496.888, door de liquidatie-uitkeringen te verminderen met de historische kostprijs van de deelnemingen. De inspecteur wijkt van de aangifte af en stelt de aanslag VPB 2016 vast rekening houdend met een liquidatieverlies van nihil. Hij stelt zich op het standpunt dat het opgeofferd bedrag moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer c.q. de openingsbalanswaarde per 1 januari 2016 en niet de historische kostprijs van de deelnemingen. X bv gaat in bezwaar en beroep. Het beroep van X nv wordt gegrond verklaard. De Staatssecretaris van Financiën stelt sprongcassatie in.
A-G Wattel concludeert dat bij het ontstaan van vennootschapsbelastingplicht het opgeofferd bedrag van de deelneming moet worden gesteld op de historische kostprijs van de deelneming. Het opgeofferd bedrag is een autonoom begrip en is geen openingsbalansgrootheid, maar een extra-comptabele grootheid die buiten de gewone waarderings- en verliesbepalingsregels om wordt bepaald. De wetgever heeft niet voorzien in overgangsrecht bij het ontstaan van belastingplicht als gevolg van de Wet modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen, zodat volgens de A-G de wet onmiddellijke werking heeft. De A-G adviseert de Hoge Raad het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond te verklaren.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 2
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 13d
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 25 januari