De Hoge Raad oordeelt dat het verwijzingshof niet had mogen uitgaan van de door de heer X na cassatie in het geding gebrachte berekeningen, voor zover daarin werd afgeweken van het eerder vastgelegde uitgangspunt.

De heer X is oud-melkveehouder en verkoopt in 2000 een perceel grond onder het voorbehoud van een persoonlijk recht van gebruik. Over de bestemmingswijzigingswinst spreekt X met de inspecteur af dat deze alsnog wordt belast als het perceel binnen zes jaar geheel of gedeeltelijk buiten het kader van het landbouwbedrijf wordt gebruikt. X start in 2003 activiteiten met betrekking tot de (op)fok van paarden in een stoeterij op een andere locatie. X blijft hiertoe het perceel gebruiken, zowel voor beweiding als voor de oogst van ruwvoer. De inspecteur stelt dat X geen landbouwbedrijf meer uitoefent en legt een navorderingsaanslag over 2000 op. Hof Amsterdam volgt Rechtbank Haarlem in haar oordeel dat de stoeterij een landbouwbedrijf is. De Hoge Raad (10 juni 2011, nr. 10/02270, V-N 2011/31.14) oordeelt echter dat het hof voor de vraag of de landbouwvrijstelling van toepassing is ten onrechte is uitgegaan van de opvatting dat daartoe voldoende is dat het perceel hoofdzakelijk (70%) dienstbaar is aan het landbouwbedrijf. Verwijzing volgt voor de vraag of het perceel vanaf 1 januari 2003 geheel of nagenoeg geheel (90% of meer) is aangewend in het kader van het landbouwbedrijf. Uitgangspunt van de bestemming van het geoogste ruwvoer is dat 10% wordt verkocht aan derden en dat van de overige 90% 44,7% wordt gevoerd aan fokpaarden en 55,3% aan sport- en pensionpaarden. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat het perceel voor 90% of meer is aangewend in het kader van het landbouwbedrijf. Partijen gaan (weer) in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het verwijzingshof niet had mogen uitgaan van de door X na cassatie in het geding gebrachte berekeningen, voor zover daarin werd afgeweken van het hiervoor beschreven uitgangspunt. Het beroep van de Staatssecretaris is gegrond. Het grasproductiebedrijf is geen zelfstandig landbouwbedrijf. Het gebruik van het perceel moet worden toegerekend aan de activiteiten waaraan het dienstbaar is. Dat is niet anders als 10% van de oogst wordt verkocht aan derden. Het beroep van X is dus ongegrond. Volgt verwijzing naar Hof Arnhem-Leeuwarden. Na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of het perceel ten minste nagenoeg geheel dienstbaar was aan een activiteit die als landbouwbedrijf kan gelden, en moet – voor zover nodig – een behandeling plaatsvinden van de stellingen van X die de Rechtbank en Hfo Amsterdam onbehandeld hebben gelaten. Het nieuwe verwijzingshof dient bij zijn oordeel over de aanwending van het perceel uit te gaan van de reeds vaststaande feiten. Hieruit volgt dat de productie van het ruwvoer geen zelfstandige, als landbouwbedrijf aan te merken activiteit is, aangezien slechts 10% van de oogst aan derden wordt verkocht. Het perceel is nagenoeg geheel dienstbaar aan het landbouwbedrijf van X (de stoeterij) te achten indien gezegd kan worden dat het perceel voor in totaal niet meer dan 10% wordt aangewend voor het weiden van de sportpaarden en voor de productie van ruwvoer ten behoeve van de sport- en pensionpaarden. Voorts verdient opmerking dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat de mate waarin het perceel wordt aangewend voor het landbouwbedrijf, louter kan worden bepaald op basis van de bestemming van het gras.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 26 mei

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen