Belanghebbende, mevrouw A, en haar broer B, alsmede hun bv's (A bv en B bv), zijn door de ontvanger op de voet van art. 40 Inv. 1990 aansprakelijk gesteld voor de VPB-schuld van C Holding bv. Binnen de fiscale eenheid C Holding bv werd tot eind 2007 een supermarkt geëxploiteerd. Alle betreffende activa en passiva zijn toen verkocht en de vorderingen op de kopers werden overgedragen aan A bv en B bv. Op dezelfde dag verkochten A bv en B bv de aandelen C Holding bv, waarbij rekening werd gehouden met een VPB-latentie van 19%. Het doel van de constructie was om de gerealiseerde boekwinsten te compenseren met de verliezen van de fiscale eenheid van de kopers. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd A bijgestaan door een belastingadviseur van een gerenommeerd kantoor en mocht zij dus vertrouwen op diens oordeel dat de constructie fiscaal verantwoord was. De ontvanger gaat in hoger beroep.
Hof ’s-Hertogenbosch oordeelt dat A oprecht in de veronderstelling verkeerde dat door haar voldoende geld ter beschikking was gesteld aan C Holding bv voor de voldoening van de VPB-schuld. A en B betaalden samen namelijk ruim € 1,8 miljoen aan C Holding bv voor de overname van de schulden van A bv en B bv. Het maakt niet uit dat dit geld in werkelijkheid niet aan C Holding bv ten goede is gekomen, maar aan de kopers van de aandelen. Ook het feit dat de beoogde fiscale eenheid later niet tot stand is gekomen, waardoor de verliezen niet verrekend konden worden met de door C Holding bv en haar dochter-bv’s behaalde winsten, kan niet aan A worden toegerekend. A beschikte namelijk niet over de deskundigheid om de ingewikkelde constructie te beoordelen. A is volledig gevaren en mocht ook varen op het advies van haar adviseur. Het beroep van de ontvanger is ook voor het overige ongegrond.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Invordering
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 13 november