Belanghebbende, X, en B hebben sinds 1978 een affectieve relatie. In 2004 sluiten zij een samenlevingsovereenkomst, waarin is opgenomen dat X en B iedere gemeenschap van goederen uitsluiten. B koopt op 1 maart 2012 het recht van erfpacht op een woning. B verkrijgt daarbij de volledige eigendom en betaalt de koopprijs van zijn bankrekening. In 2017 gaan X en B uit elkaar en sluiten daarbij een convenant. In het convenant wordt vastgelegd dat tussen X en B de facto een gemeenschap van goederen is ontstaan, in de verhouding 40% voor X en 60% voor B. Op grond van dit convenant wordt het recht van erfpacht op de woning aan X toebedeeld. X is van mening dat voor deze verkrijging geen overdrachtsbelasting is verschuldigd, omdat de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel g WBR van toepassing is. Volgens Hof 's-Hertogenbosch bestaat geen recht op de vrijstelling, omdat uitsluitend B de woning krachtens koop heeft verkregen en dus geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging. De economische eigendomsverhouding is niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke verkrijging. X gaat in cassatie. Zij stelt dat zij bij de levering van de woning aan B in 2012 voor 40% tot die woning economisch gerechtigd is geworden. De Hoge Raad oordeelt dat, door de wetswijziging per 1 januari 1995, de verkrijging van de economische eigendom ook onder verkrijging wordt begrepen en verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X en B op 1 maart 2012 gezamenlijk de economische eigendom van de woning hebben verkregen in de verhouding 40% voor X en 60% voor B. X maakt aannemelijk dat zij en B al vóór 1 maart 2012 waren overeengekomen dat al hun bestaande en toekomstige bezittingen in de verhouding van hun inkomens gemeenschappelijk economische eigendom zouden vormen en dat die verhouding ook toen al 40/60 was. Het hof wijst op de feitelijke gang van zaken tijdens het samenwonen, hetgeen door X is aangevoerd en de daarop aansluitende verklaring van B. Dat in de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat X en B iedere gemeenschap van goederen uitsluiten, acht het hof, gezien de feiten niet van belang. Aan deze bepaling is in het geheel geen uitvoering gegeven. Aannemelijk is dat deze overeenkomst slechts dienst heeft gedaan voor de vestiging van rechten op nabestaandenpensioen. Uit het verwijzingsarrest volgt dat X een beroep kan doen op de vrijstelling van art. 15 lid 1 onderdeel g WBR. Het hof stelt de teruggaaf overdrachtsbelasting vast op € 4100.
Wetsartikelen:
Wet op belastingen van rechtsverkeer 15
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingen van rechtsverkeer
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 28 februari