Belanghebbende, Vereniging X, behartigt de belangen van ondernemers in de schilders- en onderhoudsbranche. De rechtsopvolgers van X waren tot 1987 ook actief als verzekeringstussenpersoon. Deze rechtsopvolgers, B en C, hebben per 1 januari 1987 hun assurantieportefeuilles ingebracht, onder voorbehoud van de eigendom. X werkt sindsdien samen met een verzekeringstussenpersoon, Vof D, die de portefeuilles beheert. In geschil is of op de door X in 2001 van D ontvangen provisies belast zijn voor de btw, zoals de inspecteur stelt. Rechtbank 's-Gravenhage handhaaft de btw-naheffing, aangezien de provisies niet samenhangen met door X verrichte verzekeringsdiensten. X stelt in hoger beroep dat bij haar totstandkoming een algemeenheid van goederen naar D is overgegaan. Dit zou naheffing reeds in de weg staan. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de aanslag ten onrechte is opgelegd, aangezien de op 1 januari 1987 gesloten transactie voor de btw-heffing heeft te gelden als de overgang of overdracht van een algemeenheid van goederen. De Staatssecretaris van Financiën gaat in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat art. 31 Wet OB 1968 alleen van toepassing is bij overdracht of overgang van lichamelijke zaken en/of onlichamelijke zaken indien daarmee een autonome economische activiteit kan worden voortgezet. Het voortzetten van de feitelijke werkzaamheden van B en C als tussenpersoon volstaat daartoe dus niet. In zoverre is het hof mogelijk uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, dan is dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Door het hof is namelijk niets vastgesteld met betrekking tot de overdracht of overgang van lichamelijke of onlichamelijke zaken. Het beroep van de Staatssecretaris is gegrond. Volgt verwijzing naar Hof Amsterdam.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 31