Belanghebbende, X, maakt tijdig bezwaar tegen een aanslag IB/PVV 2011. De inspecteur verklaart op 18 februari 2013 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk. Per brief van 27 februari 2013 met de naam ‘uitspraak op het bezwaar' verklaart de inspecteur het bezwaar na een inhoudelijke beoordeling ongegrond. Evenals het eerste geschrift bevat deze brief een rechtsmiddelverwijzing. Op 5 april 2013 stelt X beroep in tegen de uitspraak van 27 februari 2013. Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaart het beroep ongegrond. Hof 's-Hertogenbosch verklaart het beroep alsnog niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. Het hof gaat er vanuit dat het beroep zich richt tegen de uitspraak van 18 februari 2013 en oordeelt daarom dat het is ingesteld na afloop van de beroepstermijn van zes weken.
De Hoge Raad oordeelt dat X aan de ontvangst van de tweede uitspraak op bezwaar met nieuwe rechtsmiddelverwijzing het vertrouwen mocht ontlenen dat zij tot zes weken na toezending van deze tweede uitspraak beroep kon instellen. Hoewel een bestuursorgaan de beroepstermijn niet kan verlengen, kan zich een situatie voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van het bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij het beroep nog na afloop van de termijn mag indienen (vgl. HR 22 november 2000, nr. 35601, BNB 2001/28). De Hoge Raad gaat er vanuit dat X binnen de wettelijke beroepstermijn kennis heeft genomen van de tweede uitspraak op bezwaar. Nu het bezwaarschrift binnen een termijn van zes weken na de nieuwe uitspraak is ingekomen bij de rechtbank, is de overschrijding van de wettelijke termijn verschoonbaar. De Hoge Raad doet de zaak zelf af en verklaart het beroep dat is gericht tegen de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing 2011 ongegrond (vgl. HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, V-N 2016/31.12).
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:7
Algemene wet bestuursrecht 6:11
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Belastingrecht algemeen
Instantie: Hoge Raad
Editie: 28 november