X bv kent in de jaren 2007-2010 voorwaardelijk aandelenoptierechten toe aan enkele werknemers. De aandelenoptierechten worden in 2011 onvoorwaardelijk en worden ook in 2011 uitgeoefend. De dienstverbanden met de werknemers worden vervolgens in 2011 beëindigd, en er worden ontslagvergoedingen toegekend. De inspecteur legt vervolgens op grond van art. 32bb Wet LB 1964 (pseudo-eindheffing excessieve vertrekvergoeding) naheffingsaanslagen loonheffing op aan X bv. X bv is het hier niet mee eens. Volgens X bv is namelijk de uitzondering van art. 32bb lid 7 Wet LB 1964 ook van toepassing op aandelenoptierechten die voorwaardelijk zijn toegekend vóór het jaar voorafgaand aan de beëindiging van de dienstbetrekking, maar die onvoorwaardelijk zijn geworden in het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is beëindigd of het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de uitzondering van art. 32bb lid 7 Wet LB 1964 niet alleen betrekking heeft op onvoorwaardelijke aandelenoptierechten. De uitzondering is volgens de rechtbank ook van toepassing op voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten. De rechtbank wijst daarbij op de wetsgeschiedenis. Ook de verwijzing van de inspecteur naar de wetssystematiek kan de rechtbank niet vermurwen. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslagen.
Hof Den Haag oordeelt dat in de wetgeschiedenis en de wetstekst geen steun is te vinden voor het standpunt van de inspecteur. Volgens het hof hoeft er dan ook geen onderscheid in behandeling te worden gemaakt tussen in het jaar van beëindiging van de dienstbetrekking bestaande optierechten die nog niet onvoorwaardelijk zijn, maar dat worden in het jaar van beëindiging, enerzijds en onvoorwaardelijke toegekende optierechten anderzijds. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris gaat in cassatie.
Advocaat-generaal Niessen concludeert dat art. 32bb lid 7 Wet LB 1964 zowel betrekking heeft op onvoorwaardelijk als op voorwaardelijk toegekende aandelenoptierechten. De A-G wijst er daarbij op dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever beoogd heeft om in het kader van art. 32bb Wet LB 1964 een onderscheid te maken tussen aandelenoptierechten gebaseerd op de aannemelijkheid dat zij verband houden met het einde van de dienstbetrekking. Een onderscheid op basis van voorwaardelijkheid past volgens hem niet binnen deze ratio. De A-G adviseert de Hoge Raad om het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
Lees ook het thema Eindheffingen: Loonbelasting heffen van de werkgever.
Wetsartikelen:
Wet op de loonbelasting 1964 32bb
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Loonbelasting
Instantie: Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
Editie: 28 september