X woont in Zweden en geniet een AOW-uitkering en een ABP-pensioen. Ook ontvangt X nog een ander Nederlands pensioen, waarvan de heffing aan Zweden is toegewezen, en een Zweeds pensioen dat aan Zweden is toegewezen. In haar IB-aangifte 2018 geeft zij aan dat zij voldoet aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige en geeft zij de AOW-uitkering niet aan. De inspecteur is van mening dat X niet aan de voorwaarden voldoet en betrekt de AOW-uitkering in de heffing. Hierdoor heeft X geen recht op het IB-deel van de algemene heffingskorting en op de ouderenkorting.
Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X niet is aan te merken als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. Zij voldoet namelijk niet aan de eis dat 90% of meer van haar inkomen in Nederland is onderworpen aan de IB-heffing. Het hof merkt daar nog wel bij op dat niet kan worden vastgesteld dat X tezamen met haar echtgenoot aan het 90%-criterium voldoet, omdat niets over het inkomen van de echtgenoot is komen vast te staan. Ook kan X niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt in verband met een gering inkomen (art. 21bis, lid 1, Uitv. besl. IB 2001). X maakt namelijk niet aannemelijk dat over haar wereldinkomen, zonder toepassing van de regels ter voorkoming van dubbele belasting, in Zweden feitelijk geen IB is verschuldigd. Vervolgens onderzoekt het hof aan de hand van het ontwikkelde stappenplan of X op grond van het EU-recht nog recht heeft op een tegemoetkoming. Hieruit volgt dat Nederland aan X geen tegemoetkoming hoeft te verlenen. Het gelijk is aan de inspecteur.
Wetsartikelen:
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 21bis
Wet inkomstenbelasting 2001 7.8
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Rubriek: Inkomstenbelasting, Internationaal belastingrecht
Editie: 14 augustus
Informatiesoort: VN Vandaag