Belanghebbende, X, is het niet eens met een groot aantal aan hem opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV die hem zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. Hof 's-Gravenhage verklaart het hoger beroep van X gegrond en veroordeelt de Staat tot vergoeding van € 2000 wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechter. De Hoge Raad oordeelt dat Hof 's-Gravenhage de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid had moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (HR 28 maart 2014, nr. 12/04517, V-N 2014/16.28.1). Het hof heeft zonder dit te doen de Staat veroordeeld tot vergoeding van door X geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van behandeling van de zaak door de rechter. Dit is niet juist (zie onder meer HR 7 juni 2013, nr. 12/03118, BNB 2013/176). Het middel van de staatssecretaris slaagt. De zaak wordt verwezen naar Hof Amsterdam.
Hof Amsterdam oordeelt dat de periode van één maand die belanghebbende heeft gebruikt om haar beroepschrift te motiveren niet een bijzondere omstandigheid oplevert die een langere behandelingsduur door de rechtbank rechtvaardigt. Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn in eerste aanleg met zeven maanden (en niet met zes maanden zoals de Raad voor de Rechtspraak betoogt) is overschreden. De vergoeding voor het beroep in eerste aanleg komt daarmee uit op € 1000. Voor de hoger beroepsfase bedraagt de vergoeding bij een overschrijding van acht maanden eveneens € 1000.
Wetsartikelen:
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Algemene wet bestuursrecht 8:73