De Hoge Raad oordeelt dat een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, niet rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. Van een onderhoudsverplichting als bedoeld in art. 6.3 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 is dus geen sprake. Of sprake is van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in art. 6.3 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001, moet worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat.  

Belanghebbende, X, heeft na het overlijden van haar vader in 1997 maandelijks een lijfrente-uitkering verstrekt aan de partner (A) met wie haar vader tot het overlijden heeft samengewoond. Dit op grond van een testamentaire last. Hof Arnhem oordeelt dat X de betaling van € 3.404, die zij in 2007 heeft gedaan aan A, niet kan aftrekken omdat de betalingen niet berusten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (art. 6.3 lid 1 onderdeel a) en er verder geen sprake is van een dringende morele verplichting van X tot voorziening in het levensonderhoud van A. De Hoge Raad oordeelt dat een dringende morele verplichting om de persoon met wie men geruime tijd heeft samengeleefd niet onverzorgd achter te laten, niet rechtstreeks voortvloeit uit het familierecht. Van een onderhoudsverplichting als bedoeld in art. 6.3 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 is dus geen sprake. Of sprake is van een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in art. 6.3 lid 1 onderdeel f Wet IB 2001, moet worden beoordeeld naar de toestand op het tijdstip waarop het vorderingsrecht ontstaat. Dan immers wordt de morele verplichting omgezet in een in rechte vorderbare periodieke uitkering. Als een in rechte afdwingbare verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen in het leven wordt geroepen bij testament, dan is bepalend of een dringende morele verplichting daartoe rustte op de erflater en niet (zoals de staatssecretaris veronderstelt) of deze verplichting (mede) rustte op de erfgenamen. Het verwijzingshof dient onderzoek te doen naar de inkomens- en vermogenspositie van A in 1997. Omdat de zaak verwezen wordt, behoeft de klacht van X over de partijdigheid van een raadsheer van Hof Arnhem geen behandeling.  

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 6.3-1-f

Wet inkomstenbelasting 2001 6.3-1-a

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 14 oktober

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen