Belanghebbende, X bv, maakt deel uit van het Zweedse L-concern. X bv fungeert als houdstermaatschappij van circa 40 buitenlandse deelnemingen. Medio 2004 geeft het L-concern aan dat ze de Italiaanse concernvennootschap C SpA van de Italiaanse beurs wil halen. Voor deze operatie is een bedrag van € 237 mln nodig. Om een en ander te bewerkstelligen richt de Italiaan E, een adviseur van X bv, de Italiaanse vennootschap F Srl op. X bv neemt vervolgens de aandelen F Srl op 3 mei 2004 van E over en via F Srl worden de aandelen ingekocht. X bv stort hierbij € 237 mln in F Srl. Het hiervoor benodigde bedrag van € 237 mln leent X bv van B, een concernvennootschap die treasury-activiteiten verricht. X bv brengt de over de lening verschuldigde rente van € 6,5 mln in aftrek. De inspecteur staat aftrek van de rente niet toe. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X bv een constructie heeft opgetuigd met het doel om een belangenwijziging te creëren. Het hof overweegt hierbij dat E de aandelen in F Srl alleen maar enige tijd in zijn bezit heeft gehad om te verhinderen dat aftrek van de rente, door de toepasselijkheid van art. 10a Wet VPB 1969, zou worden beperkt. Verder is het hof nog van mening dat de gekozen opzet, het creëren van een belangenwijziging, niet strookt met de wil van partijen. Volgens het hof is het namelijk steeds de bedoeling geweest om het economische belang bij de aandelen F Srl bij X bv te laten rusten, en niet bij E. Volgens het hof is, door de kapitaalstorting op 4 mei 2004, het uiteindelijke belang in F Srl dan ook niet gewijzigd. Ook is de storting van het bedrag van € 237 mln in F Srl en de financiering volgens het hof uitsluitend ingegeven door fiscale motieven en is niet aan de compenserende-heffingstoets voldaan. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur.
De Hoge Raad oordeelt dat het (economische) belang bij de aandelen in F Srl vanaf haar oprichting bij X bv heeft berust. Vervolgens verwerpt de Hoge Raad ook de stelling van X bv dat art. 10a lid 2 Wet VPB 1969 alleen geldt voor gevallen waarin zonder die bepaling het leerstuk van wetsontduiking toepassing zou kunnen vinden. De Hoge Raad is echter van mening dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat X bv niet aannemelijk maakt dat de geldlening, en de daarmee verband houdende rechtshandeling, zijn ingegeven door in overwegende mate zakelijke overwegingen. Volgens de Hoge Raad is de omstandigheid dat X bv om fiscale redenen is ingeschakeld, niet van belang bij de beoordeling of is voldaan aan de in art. 10a lid 3 onderdeel a Wet VPB 1969 neergelegde dubbele zakelijkheidstoets. Hetzelfde lot treft het oordeel van het hof dat de compenserendeheffingstoets moet worden toegepast op het niveau van de Zweedse topholding. De Hoge Raad houdt de zaak verder aan om antwoord te krijgen op de volgende prejudiciële vraag:
"Moeten de artikelen 43 en 48 EG (thans 49 en 54 VWEU), aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een in een lidstaat gevestigde moedervennootschap met betrekking tot een geldlening die verband houdt met een kapitaalstorting in een dochtervennootschap in een andere lidstaat, geen aftrek van rente is toegestaan, terwijl die aftrek wel zou kunnen worden genoten indien die dochtervennootschap zou zijn opgenomen in een fiscale eenheid, met de kenmerken als die van de Nederlandse fiscale eenheid, met die moedervennootschap omdat alsdan door de consolidatie geen verband met een zodanige kapitaalstorting is waar te nemen?".
Lees ook het thema Renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting.
Wetsartikelen:
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 53
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie 49
Wet op de omzetbelasting 1968 10a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Europees belastingrecht, Vennootschapsbelasting
Instantie: Hoge Raad
Editie: 11 juli