Rechtbank Zeeland-West-Brabant vraagt hoe voor een buitenlands belastingplichtige, die een deel van het jaar premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting moet worden berekend.
X is geboren in 1952 en woont in 2021 in Polen. X is buitenlands belastingplichtig met een AOW-uitkering van € 7991. Zijn niet in Nederland belastbare inkomsten zijn € 47.762. Niet in geschil is dat X van 1 januari 2021 tot en met 23 juli 2021 premieplichtig is in Nederland. De heffingskortingen voor de premie volksverzekeringen (PVV) zijn na bezwaar als volgt vastgesteld: algemene heffingskorting: € 113, arbeidskorting: € 596 en alleenstaande-ouderenkorting: € 127. Volgens X heeft hij ook recht op het PVV-deel van de ouderenkorting, wat de inspecteur bestrijdt omdat het wereldinkomen hoger is dan € 38.464 (zie Hof 's-Hertogenbosch 4 september 2020, 19/00786, V-N 2020/62.7) Bovendien zou het PVV-deel van de ouderenkorting tijdsevenredig herleid moeten worden naar de periode van premieplicht.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant vraagt aan de Hoge Raad hoe voor een buitenlands belastingplichtige, die een deel van het jaar premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting moet worden berekend. X heeft geen recht op het PVV-deel van de ouderenkorting als wordt uitgegaan van het totale wereldwijde verzamelinkomen, maar wel als wordt uitgegaan van een deel daarvan. Vraag is dus of het begrip ‘verzamelinkomen’ voor toepassing van de ouderenkorting moet worden uitgelegd als de som van het in Nederland belastbare inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen. X krijgt hierdoor een ouderenkorting, die is gebaseerd op een beperkte draagkracht, terwijl hij veel meer draagkracht heeft. Het geding wordt geschorst totdat de Hoge Raad de vraag heeft beantwoord.
Wetsartikelen:
Wet financiering sociale verzekeringen 12
Wet inkomstenbelasting 2001 2.7
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Inkomstenbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht
Editie: 31 augustus
Informatiesoort: VN Vandaag