Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad over de begrippen ‘het arbeidsinkomen’ en ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ in de context van de heffingskortingen in het jaar van emigratie.
X woont tot 31 juli 2020 in Nederland (de binnenlandse periode) en de rest van het jaar in Brazilië (de buitenlandse periode). In beide perioden ontvangt zij belast loon uit dienstbetrekking. Voor de binnenlandse periode is dit € 29.972 en voor de buitenlandse periode € 21.597. In geschil zijn haar heffingskortingen van 2020. Er is een algemene heffingskorting verleend van € 562, een arbeidskorting van € 1954 en een inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van € 1994. Voor het IB-deel en het PVV-deel is steeds uitgegaan van haar wereldinkomen (€ 51.569). Volgens X mag het buitenlandse loon niet meetellen, omdat dit leidt tot lagere kortingen en zodoende tot een indirecte heffing over dat loon, wat onder meer in strijd is met het belastingverdrag tussen Nederland en Brazilië.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt een prejudiciële vraag over de begrippen ‘het arbeidsinkomen’ en ‘het belastbare inkomen uit werk en woning’ in de context van de heffingskortingen. Zowel de wettekst als het arrest HR 17 december 2021, 20/00799, V-N 2021/55.6 geven namelijk geen duidelijkheid. De vraag die de Hoge Raad moet beantwoorden is: Hoe moet het IB-deel en het PVV-deel van de arbeidskorting, de IACK en het PVV-deel van de algemene heffingskorting worden berekend als een persoon slechts een deel van het jaar belastingplichtig is in Nederland en in de niet-Nederlandse periode niet-Nederlands inkomen heeft genoten? Het geding wordt geschorst.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 7.2
Besluit lijfrenten in de winstsfeer (vennootschapsbelasting) 2.7
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Rubriek: Internationaal belastingrecht
Editie: 8 april
Informatiesoort: VN Vandaag