Belanghebbende, X, werkt op een binnenschip waarvoor een Rijnvaartverklaring is afgegeven. Vanaf 1 januari 2013 werkt X voor het Cypriotische L Ltd. Tot die tijd werkt hij voor het Nederlandse J bv, de eigenaar van het schip.Op 22 mei 2014 geeft de autoriteit in Liechtenstein een A1-verklaring af waarin wordt vastgesteld dat X van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 is onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein. De SVB geeft vervolgens op 24 juni 2014 een A1-verklaring af. Hierin wordt gemeld dat X van 1 januari 2013 - 31 december 2014 is onderworpen aan de PVV-heffing in Nederland. L Ltd. is tegen deze A1-verklaring een procedure gestart, waarin de Centrale Raad van Beroep eind 2017 uitspraak heeft gedaan. Terwijl deze procedure liep, heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd. In geschil is of X recht heeft op een PVV-vrijstelling. Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat X geen recht heeft op de vrijstelling, en verklaart het beroep ongegrond.
Hof 's-Hertogenbosch stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. In een uitvoerige beschouwing merkt het hof op dat er diverse scenario’s zijn te bedenken om de onderhavige zaak af te wikkelen. Een van de pijnpunten is dat de inspecteur al een aanslag heeft opgelegd terwijl de A1-verklaring van 24 juni 2014 nog niet onherroepelijk vaststond. Verder wijst het hof er ook op dat de problemen die nu spelen worden veroorzaakt door het feit dat de wetgever er voor heeft gekozen om de PVV-heffing en de vaststelling van de verzekering voor de volksverzekeringen te verdelen over twee bestuursorganen en over twee rechterlijke kolommen. De eerste vraag die het hof stelt is of de aanslag moet worden verminderd tot nihil, omdat ten tijde van het opleggen van deze aanslag de door de SVB gegeven A1-verklaring van 24 juni 2014 niet onherroepelijk vaststond.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Premieheffing, Internationale sociale zekerheid
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Editie: 26 april