Belanghebbende, X, woont in Nederland en is in de jaren 2006 en 2007 als stuurman werkzaam op het binnenvaartschip motorschip A (hierna: het schip). X staat in 2006 en in 2007 tot en met 30 juni op de loonlijst van B, een vennootschap opgericht naar Luxemburgs recht. Vanaf 1 juli 2007 is X in dienstbetrekking bij D, de eigenaar van het schip in de jaren 2006 en 2007. D woont in Nederland. Het Nederlandse Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft aan D een Rijnvaartverklaring voor het schip afgegeven Ten name van X is door de Luxemburgse autoriteiten een zogenoemde E-106-verklaring afgegeven op 10 mei 2004. In geschil is of X voor het gehele jaar 2006 en voor de periode 1 januari tot en met 30 juni 2007 in Nederland verzekeringsplichtig is voor de volksverzekeringen.
Hof Amsterdam (MK III, 13 juni 2013, 11/00785 en 12/00079, V-N 2013/59.1.2) overweegt in navolging van de rechtbank dat X op grond van het Verdrag Rijnvarenden in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen nu de onderneming van D, de eigenaar/exploitant van het schip waarop X zijn werkzaamheden uitoefent, in Nederland is gevestigd. Aan de E-106-verklaring komt geen betekenis toe. Deze verklaring is namelijk afgegeven op grond van Verordening 1408/71. Art. 7 van deze verordening regelt echter dat niet de verordening, maar het Verdrag Rijnvarenden van toepassing is. De hoger beroepen van X zijn ongegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).