De Hoge Raad oordeelt dat ondanks dat een deel van de door de twee vennoten aangeschafte woning wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden van de maatschap dit buiten redelijke twijfel niet tot gevolg heeft dat de woning in wezen behoort tot het bedrijf van de maatschap in de zin van art. 6 lid 2 sub a Zesde richtlijn.

Belanghebbende, maatschap X, exploiteert een champignonkwekerij. Bij de kwekerij hebben twee vennoten (het echtpaar A/B) in privé een woning laten bouwen. Deze is in maart 2004 opgeleverd. De woning wordt zowel privé gebruikt door het echtpaar, als voor de kwekerij (kantoorruimte). X rekent de woning in de btw-aangifte over het eerste kwartaal van 2004 geheel tot haar bedrijfsvermogen en stelt dat daardoor recht ontstaat op teruggaaf van alle voorbelasting die bij de bouw in rekening is gebracht. Rechtbank Breda oordeelt dat de maatschap slechts recht heeft op aftrek van de voorbelasting die betrekking heeft op het ten behoeve van de onderneming gebruikte werkkamer. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de in 2002 en 2003 gefactureerde voorbelasting in die betreffende tijdvakken in aftrek gebracht had moeten worden. Deze komt dus thans niet meer voor aftrek, dan wel voor teruggaaf in aanmerking. De Hoge Raad (15 april 2011, nr. 10/00275, V-N 2011/25.17) oordeelt echter dat de keuze van X om het pand geheel tot haar bedrijfsvermogen te rekenen nog gedaan kan worden bij de aangifte over het tijdvak waarin het pand in gebruik wordt genomen. Dit brengt mee dat X niet alleen recht heeft op aftrek van de in dat tijdvak in rekening gebrachte btw, maar ook (alsnog) met betrekking tot de eerder in rekening gebrachte btw. Hof Arnhem oordeelt na verwijzing dat de vennoten en X gezamenlijk als één belastingplichtige moeten worden beschouwd en dat die entiteit recht heeft op aftrek van de op de ter zake van de bouw uitgereikte facturen vermelde btw. Het maakt dus niet uit aan wie precies de facturen zijn uitgereikt. De inspecteur stelt vergeefs dat de facturen zijn gericht aan het echtpaar A/B, zodat X geen recht heeft op teruggaaf. De Hoge Raad (9 augustus 2013, nr. 12/03439, V-N 2013/42.7) oordeelt dat de zaak zonder nader omschreven opdracht is verwezen, zodat hierin besloten ligt dat de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, alsmede dat het hier geen punt van ondergeschikte aard betreft. Hof Arnhem heeft de opdracht onjuist uitgevoerd door de stelling van de maatschap, dat sprake is van een tot haar bedrijf behorend investeringsgoed, niet alsnog te onderzoeken. Hof 's-Hertogenbosch ging daar namelijk slechts bij wijze van veronderstelling vanuit. De zaak wordt voor de tweede keer verwezen. Hof Amsterdam oordeelt dat de woning conform de economische en commerciële realiteit is geleverd aan het echtpaar A/B en dat deze dus als de afnemer van de woning heeft te gelden. Het echtpaar heeft de woning namelijk laten bouwen op grond die bij hen in eigendom is en de facturering is aan hen of aan één van hen geschied. X beschikt uitsluitend over de kantoorruimte voor zakelijk gebruik, zodat gelijktijdig zakelijk en privégebruik door X niet aan de orde is. De woning is dus geen investeringsgoed van X. De slotsom is dat X met betrekking tot de woning geen recht op aftrek van alle btw heeft. Het hoger beroep van X is ongegrond. X gaat voor de derde maal in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt dat ondanks dat een deel van de door de twee vennoten aangeschafte woning wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden van X dit buiten redelijke twijfel niet tot gevolg heeft dat de woning in wezen behoort tot het bedrijf van X in de zin van art. 6 lid 2 sub a Zesde richtlijn. X heeft dus geen recht op aftrek van alle aan haar ter zake van de woning in rekening gebrachte btw. Reeds daarom is het beroep van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet op de omzetbelasting 1968 15

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Europees belastingrecht, Omzetbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 2 november

6

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen