Snel meent dat uit de arresten van de Hoge Raad (V-N 2019/30.5) volgt dat het aan de Staat is om vast te stellen of ten aanzien van de vermogensrendementsheffing over de jaren 2013 en 2014 sprake is van een schending van art. 1 EP EVRM en dat, als dat het geval is, het aan de wetgever is om deze schending te herstellen. In tegenstelling tot wat de parlementair advocaat schrijft (V-N 2019/50.4) is het voor Snel niet duidelijk wat onder adequaat herstel in de zin van het EVRM verstaan moet worden indien er sprake zou zijn van een schending van art. 1 EP EVRM van het box 3-stelsel op stelselniveau. Zou - indien een dergelijke schending zich voordoet - wijziging van de wet adequaat herstel zijn of mag, zoals de parlementair advocaat adviseert, een vorm van financiële genoegdoening worden verwacht. Er wordt met name advies gevraagd over welk herstel van de Staat verwacht mag worden indien van een schending van art. 1 EP EVRM op stelselniveau sprake zou zijn.
De parlementair advocaat is verder van mening dat de massaalbezwaarprocedure in principe eindigt met een collectieve uitspraak van de aangewezen belastinginspecteur. De collectieve uitspraak van 19 juli 2019 is daarom een voldoende uitputting van de nationale rechtsmiddelen en zal naar verwachting (directe) toegang openstaan tot het EHRM. Snel acht deze zienswijze begrijpelijk.
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Inkomstenbelasting
Regelgevende instantie: Ministerie van Financiën
Editie: 12 november