De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat de rechter een dwangsom mag opleggen zonder daarbij een maximumbedrag vast te stellen waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd.

Belanghebbende, X, heeft van de Belastingdienst brieven gekregen met vragen over buitenlandse tegoeden. Vervolgens heeft de inspecteur een serie navorderingsaanslagen IB/PVV aan X opgelegd. In 2012 vordert de Staat op grond van art. 47 AWR dat X zal worden veroordeeld, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om te voldoen aan zijn fiscale inlichtingenplicht.

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat de rechter een dwangsom mag opleggen zonder daarbij een maximumbedrag vast te stellen waarboven geen dwangsommen meer worden verbeurd. De rechter is bevoegd, maar niet verplicht om de dwangsom te maximeren. De gronden waarop het hof tot zijn beslissing om niet te maximeren is gekomen, namelijk dat een eerdere veroordeling met een aanzienlijke dwangsom slechts zeer beperkt effect heeft gehad, kunnen de beslissing van het hof dragen. De Hoge Raad verwerpt het betoog dat een dwangsom per tijdseenheid, zonder dat daaraan een maximum is verbonden, in strijd is met art. 6 EVRM. Oplegging van een dwangsom heeft tot doel de schuldenaar tot nakoming te prikkelen en vormt als zodanig geen straf. Als dat hier wel het geval zou zijn, omdat een belanghebbende niet aan het bevel kan voldoen, kan hij opheffing van de dwangsom vorderen op de voet van art. 611d Rv. De Belastingdienst is niet bevoegd op de voet van art. 5:31d e.v. Awb een last onder dwangsom op te leggen, waarbij maximering wettelijk is voorgeschreven (art. 5:32b lid 2 Awb), en is dus vrij de civielrechtelijke weg te volgen.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet bestuursrecht 5:31d

Algemene wet inzake rijksbelastingen 47

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Civiel recht algemeen

Instantie: Hoge Raad

Editie: 1 maart

2

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen