Hof Amsterdam oordeelt dat de APV-regeling ongelijkheid veroorzaakt tussen X, die vanwege haar hoge leeftijd geen uitkering meer van de stichting ontvangt, en degenen met een hoge uitkering.

X is weduwe van een familielid van de oprichter van een familiestichting. De stichting is in 1907 opgericht om de familie financieel te ondersteunen. Op 1 januari 2018 is het vermogen van de stichting ruim € 8 mln. In geschil is of de stichting kwalificeert als afgezonderd particulier vermogen (APV). De inspecteur heeft op basis van de stamboom 1,926% van het vermogen van de stichting aan X toegerekend in box 3 en (navorderings)aanslagen aan haar opgelegd. Volgens Rechtbank Noord-Holland worden met de vaste jaarlijkse uitkeringen zonder behoeftigheidstoets uitsluitend particuliere belangen gediend. De stichting is dus een APV.

Hof Amsterdam oordeelt dat toepassing van 2.14a Wet IB 2001 strijdig is met art. 1 Eerste Protocol van het EVRM in combinatie met art. 14 EVRM. Er is geen ‘fair balance’ tussen de belangen gediend met de APV-regeling versus de inbreuk op het eigendomsrecht en de ongelijke behandeling. De APV-regeling belast ook degenen die weliswaar begunstigden van een APV zijn volgens de wettelijke definitie daarvan, maar aan wie elke uitkering uit het APV voorbijgaat op basis van omstandigheden die zij niet zelf in de hand hebben. Hun door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoorde genot van hun (overige) eigendom wordt dan door de APV-regeling beperkt omdat zij overige middelen aan moeten wenden om de belasting over niet door hun genoten inkomsten te betalen. Rechtsherstel wordt daarom verleend door de heffing voor X terug te brengen tot haar daadwerkelijke voordeel van nihil.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 2.14a

Instantie: Hof Amsterdam

Rubriek: Inkomstenbelasting

Editie: 17 juni

Informatiesoort: VN Vandaag

634

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen