Aan de heer X (belanghebbende) zijn voor de inkomstenbelasting (1990 en 1991) en vermogensbelasting (1991 en 1992) navorderingsaanslagen opgelegd met hierin steeds 100% verhogingen. De aanslagen houden verband met het vermoeden dat X en zijn broer (zie 12/00530) gerechtigd waren tot bankrekeningen bij KB-Lux met een totaal saldo op 31 januari 1994 van f 875.453 (€ 397.263). Door de combinatie van hun voornamen en achternaam zijn zij door de FIOD geïdentificeerd. X ontkent rekeninghouder te zijn geweest. Hof 's-Gravenhage oordeelt dat de inspecteur desondanks aannemelijk maakt dat X en zijn broer in 1994 rekeninghouders waren bij KB-Lux. X stelt vergeefs dat sprake is van dubbele heffing, omdat hij slechts tot de helft van het tegoed gerechtigd zou zijn. De verhogingen worden kwijtgescholden tot 80%. X gaat in cassatie. De Hoge Raad (13 juli 2012, nr. 11/01326, V-N 2012/39.6) oordeelt dat het hof de stelling over dubbele heffing terecht heeft verworpen met de motivering dat X dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zowel X als zijn broer ontkende namelijk rekeninghouder te zijn geweest en hebben dus geen stellingen ingenomen omtrent hun onderlinge gerechtigdheid tot de rekeningen. Bovendien zijn de aanslagen slechts tot behoud van rechten aan hen opgelegd. Het beroep van X is slechts gegrond met betrekking tot de schattingen van de inspecteur en de verhogingen. Met betrekking tot de verhogingen moet de inspecteur na verwijzing voor elk van de verhogingen alsnog het bewijs leveren dat X het feit ter zake waarvan de verhoging is opgelegd, heeft begaan, en of elk van de opgelegde verhogingen gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is. Hof Amsterdam verwerpt de slechts met algemene formuleringen onderbouwde stelling van de gemachtigde van X dat de inspecteur met toepassing van de saldomethode de grenzen der redelijkheid heeft overschreden. De saldomethode houdt in dat de tegoeden en inkomsten zijn geschat door het extrapoleren van de rente-inkomsten op basis van het feitelijk in 1994 bekende saldo en niet onredelijke rentepercentages (van 12-maandsdeposito en staatsobligaties met een looptijd van 5 tot 8 jaar). De inspecteur is bij zijn schattingen aldus binnen de grenzen van de redelijkheid gebleven (zie HR 25 november 2011, nr. 11/01534, V-N 2011/62.6). De inspecteur maakt met verwijzing naar het saldo in 1994 voldoende aannemelijk dat ook in eerdere jaren niet-aangegeven vermogen is aangehouden en daaruit niet-aangegeven rente-inkomsten zijn genoten. Aangezien de niet-aangegeven vermogens en rente-inkomsten ten onrechte niet eerder in de heffing zijn betrokken, is bewezen dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. Voorts gaat het om een land met een bankgeheim, zodat tevens aannemelijk is dat X (samen met zijn broer) de rekeningen heeft geopend om de inkomsten en het vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden. Onder deze omstandigheden is bewezen dat het aan opzet van X is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. De verhogingen zijn dus terecht, met dien verstande dat vanwege de onzekerheid over de mate van gerechtigdheid van X en zijn broer de verhogingen moeten worden kwijtgescholden tot 50%. Hierdoor is de resterende verhoging voor beide broers samen niet hoger dan 100%. De aldus resterende verhogingen worden wegens het overschrijden van de redelijke termijn gematigd met 20%. Het beroep van X is deels gegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16