X stelt beroep in tegen het uitblijven van uitspraken op door hem ingediende WOZ-bezwaren. De heffingsambtenaar doet vervolgens alsnog uitspraak, waarin hij volledig tegemoet komt aan het bezwaar. X trekt zijn beroep in en verzoekt om een proceskostenvergoeding en nadien om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep is in geschil wanneer de redelijke termijn voor het bepalen van de omvang van de vergoeding van immateriële schade eindigt. Is dat op de dag van de uitspraak van de rechtbank (30 januari 2020), van de intrekking van het beroep (24 april 2019) of van de tegemoetkoming door de heffingsambtenaar (26 maart 2019)?
Hof Den Haag oordeelt dat de redelijke termijn voor het bepalen van de omvang van de schadevergoeding eindigt op de dag dat het bestuursorgaan volledig aan de grieven van X is tegemoet gekomen. Op die dag is een einde gekomen aan de spanning en frustratie van X. Indien na intrekking van het beroep nog slechts de proceskostenvergoeding in geding is, moet voor het einde van de redelijke termijn van de procedure in de hoofdzaak daarom worden aangesloten bij de datum waarop geheel aan de bezwaren van X is tegemoet gekomen (26 maart 2019). De redelijke termijn is in dit geval niet overschreden, evenmin als de redelijke termijn van de procedure over de proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht afgewezen. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie zonder nadere motivering ongegrond (art. 81 lid 1 Wet RO).
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Fiscaal bestuurs(proces)recht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 26 mei