De heer X doet in 2012 BPM-aangifte voor een Porsche 997 3.8 Carrera 4 GTS PDK. De verschuldigde belasting is € 18.701. In 2014 volgt een naheffing van € 7022, omdat de auto met meer accessoires/opties zou zijn afgeleverd. Aanvankelijk wordt het bezwaar van X niet-ontvankelijk verklaard. Na tussenkomst van de rechtbank doet de inspecteur echter opnieuw uitspraak op bezwaar. In mei 2017 wordt de naheffingsaanslag alsnog vernietigd. In geschil is onder meer of de redelijke termijn is overschreden.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat de redelijke termijn doorloopt na de vernietiging en terugwijzing en dat dus niet een nieuwe termijn begint. Dit is conform de vaste CRvB-jurisprudentie (zoals 18 januari 2013, 12/1741, NJB 2013/358), maar is contrair met een nog niet gepubliceerde uitspraak van Hof 's-Hertogenbosch (15 februari 2019, nr. 17/00834). Alles afwegende zijn er vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten om af te wijken van een eerdere beslissing waarbij de lijn van de CRvB is gevolgd (zie V-N 2017/44.22.10). Het is ook niet goed uit te leggen waarom de rechtbank een rechtszoekende in een belastingzaak op dit punt slechter behandelt dan een rechtszoekende in een bestuursrechtelijke zaak. X krijgt een immateriële schadevergoeding van € 3500. De inspecteur c.q. de Minister voor Rechtsbescherming moet voorts wettelijke rente betalen over de vergoedingen van de immateriële schade, de proceskosten van de beroepsfase en het griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening (zie HR 21 december 2018, nr. 17/04504, V-N 2019/2.15).
Wetsartikelen:
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 1 mei