Belanghebbende, mevrouw X, is houdster van (sub)rekeningen bij de KB Lux. X stelt dat een aanzienlijk deel daarvan, zijnde f.54.800 (€ 29.500), aan derden moet worden toegerekend. In geschil zijn diverse IB/VB-navorderingsaanslagen, alsmede de verhogingen en boetes (hierna samen boetes) van 100%. Bij het opleggen van de aanslagen is de inspecteur uitgegaan van een schattingsmodel met gelijktijdige toepassing van de 95%-norm en de factor 1,5. Volgens de Hoge Raad (12 april 2013, nr. 12/01594) heeft Hof 's-Gravenhage (3 februari 2012, nr. 04/02508) zich ten onrechte niet uitgelaten over deze inconsistentie in het model. Aldus is het oordeel dat de uitkomst van de schatting niet onredelijk is - ook voor zover deze uitgaat van een factor 1,5 - onvoldoende gemotiveerd (zie HR 30 maart 2012, nr. 11/02222, V-N 2012/20.27.2). Bovendien moet de inspecteur voor elk van de jaren het bewijs leveren dat X het beboetbare feit heeft begaan en moet worden vastgesteld of de boete een passende en geboden sanctie is. Volgt verwijzing. Inmiddels heeft de inspecteur de aanslagen opnieuw berekend door de factor 1,5 te elimineren en gesteld dat de VB-aanslag over 1995 nihil moet worden. De IB-boetes voor 1991, 1992, 1997 tot en met 2000 en alle VB-boetes kunnen vervallen.
Hof Amsterdam oordeelt dat na eliminatie van de factor 1,5 er in deze stand van het geding van moet worden uitgegaan dat de aanslagen juist zijn. Er is voorts voldoende bewijs dat X de beboetbare feiten heeft begaan. De omstandigheid namelijk dat de rekeningen op haar naam stonden, rechtvaardigt namelijk het vermoeden dat X ook was gerechtigd tot de tegoeden, inkomsten daaruit genoot en dat zij dit opzettelijk heeft verzwegen. De door X overgelegde stukken geven wel enige steun aan haar betoog dat zij over gelden van anderen beschikte, maar hiermee is nog niet het begin van bewijs geleverd dat deze gelden ook op haar Luxemburgse rekeningen stonden. De boetes voor 1993 en 1994 zijn terecht (zie HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, V-N 2013/32.7), omdat het niet aannemelijk is dat X het grote saldo van haar rekeningen per ongeluk niet zou hebben aangegeven. De boete voor 1995 is niet terecht, omdat X niet over een aanzienlijk vermogen beschikte. De boetes worden gematigd tot 64% (1993 en 1994), omdat de aanslagen zijn vastgesteld met behulp van omkering van de bewijslast en omdat de redelijke termijn is overschreden. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn krijgt X ook nog een immateriële schadevergoeding van € 5.000. De beroepen van X zijn deels gegrond.
De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 16
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 6
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Hoge Raad
Editie: 7 oktober