X bv bezit alle aandelen in het kapitaal van B bv. X bv is als moedermaatschappij met B bv gevoegd in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. B bv heeft de deelneming in C bv overgenomen van X bv en is de koopsom schuldig gebleven. B bv rekent de deelneming en de koopschuld toe aan haar vaste inrichting. De koopsom luidt in een andere valuta. X bv heeft valutatermijncontracten afgesloten om het valutarisico af te dekken. X bv stelt zich op het standpunt dat de valutatermijncontracten toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting (van B bv) en dat de op de valutatermijncontracten behaalde winst is vrijgesteld op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de valutatermijn contracten toerekenbaar zijn aan X bv en dat art. 15ac lid 5 Wet VPB 1969 van toepassing is.
Rechtbank Den Haag oordeelt dat de valutatermijncontracten zijn aangegaan door X bv ter dekking van het door haar gelopen valutarisico en dat deze door het functioneel-economisch verband niet toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting. De resultaten op de valutatermijncontracten worden daardoor niet toegerekend aan de winst van de vaste inrichting en vormen geen onderdeel van de buitenlandse winst uit een andere mogendheid die is vrijgesteld op grond van het bepaalde in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Tevens oordeelt de rechtbank dat voor zover de rentelasten op de schuld van B bv ten laste van de buitenlandse belastbare grondslag van de vaste inrichting zijn gekomen, bij de bepaling van de omvang van de voorkomingswinst van de fiscale eenheid de vrijgestelde winst uit de vaste inrichtring op grond van art. 15ac lid 5, Wet VPB 1969 verminderd dient te worden met deze aan de vaste inrichting toegerekende rentelasten.
Wetsartikelen:
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 15 lid 5
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Vennootschapsbelasting, Internationaal belastingrecht
Instantie: Rechtbank Den Haag
Editie: 23 december