Op 12 maart 2008 hebben erflaatster en haar in het jaar 2008 overleden echtgenoot, een bedrag van € 72.188,28 contant opgenomen van hun bankrekening. Omdat dit bedrag na het overlijden van erflaatster niet meer deel uit maakte van de nalatenschap en er geen verklaring is gegeven voor de bestemming van het bedrag, heeft de inspecteur met dagtekening 22 december 2009 een aanslag recht van schenking opgelegd aan een onbekende verkrijger. Belanghebbenden, de erven X, zijn als rechtsopvolgers van erflaatster aansprakelijk gesteld voor de betaling van deze aanslag. De erven X komen in beroep. Het geschil is beperkt tot de vraag of de Successiewet de mogelijkheid biedt een aanslag recht van schenking op te leggen op het moment dat de identiteit van de verkrijger onbekend is. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant vormt de omstandigheid dat de verkrijger onbekend is, geen belemmering om een voor de Successiewet belaste schenking als bedoeld in artikel 7:186, tweede lid, van het BW in aanmerking te kunnen nemen. Onder ‘handelingen' in artikel 7:186, tweede lid, BW, worden ook verstaan eenzijdige handelingen, aldus de rechtbank. De stelling van de erven X dat slechts dan sprake kan zijn van een gift in civielrechtelijke zin indien de schenking door de verkrijger wordt aanvaard, is dus niet juist. Hieruit volgt dat de omstandigheid dat de verkrijger onbekend is, geen belemmering vormt om een voor de Successiewet 1956 belaste schenking in aanmerking te kunnen nemen. Het beroep is ongegrond.
Wetsartikelen:
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Schenk- en erfbelasting
Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Editie: 29 april