I bv levert in de jaren 2007-2009 grote hoeveelheden schoenen aan belanghebbende, X bv. Ten aanzien van de betaling geldt een termijn van 30 dagen. I bv verzoekt de Belastingdienst in 2009, op grond van art. 29 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968, om teruggaaf van btw, omdat X bv een bedrag van ruim € 7,4 mln niet heeft betaald. De Belastingdienst honoreert dit verzoek. Naar aanleiding van een renseignement in verband met deze teruggaaf, stelt de inspecteur een onderzoek in. In 2011 legt de inspecteur vervolgens een btw-naheffingsaanslag van ruim € 1,1 mln op aan X bv. X bv stelt echter dat de door I bv gefactureerde vergoedingen niet opeisbaar zijn geworden. X bv stelt hierbij dat met I bv is overeengekomen dat de betalingstermijn van 30 dagen niet voor haar geldt.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur aannemelijk acht dat voor X bv een betalingstermijn van 30 dagen gold. Het hof verwijst daarbij naar de op de facturen vermelde betalingstermijn van 30 dagen en hetgeen in de algemene voorwaarden is opgenomen. Verder wijst het hof op de verklaringen die I bv ter zitting van de rechtbank heeft afgelegd. Uit deze verklaringen blijkt volgens het hof overduidelijk dat I bv ontkent dat een toezegging is gedaan. Het hof stelt vervolgens vast dat de tweejaarstermijn in het tijdvak waarover is nageheven sinds de opeisbaarheid van de vergoedingen is verstreken. X bv is de in aftrek gebrachte btw op grond van art. 29 lid 2 Wet OB 1968 verschuldigd geworden. De naheffingsaanslag blijft in stand.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 29
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Omzetbelasting
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 17 september