Belanghebbende, X bv, vormt samen met een paar bv's en A een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Na een scheiding in 2004 is A volledig eigenaar van een woonboerderij, die in 1999 zonder btw is gekocht. Het voormalige woondeel is in de jaren 2005 en 2006 tot kantoor verbouwd voor X bv. De stal is verbouwd tot woonruimte. In geschil is of X bv terecht alle op de verbouwing drukkende voorbelasting heeft afgetrokken. De inspecteur stelt dat slechts 20% van de verbouwingskosten aan de kantoorruimte is toe te rekenen en heeft de overige afgetrokken btw nageheven. Rechtbank ‘s-Gravenhage stelt de inspecteur in het gelijk. X bv gaat in hoger beroep. Hof 's-Gravenhage bevestigt de uitspraak van de rechtbank. X bv stelt beroep in cassatie in. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat voor de omzetbelasting die betrekking heeft op de aan de woonruimte toe te rekenen verbouwingskosten geen recht op aftrek bestaat onjuist is. De Hoge Raad verwijst naar het arrest van het HvJ EU van 19 juli 2012, nr. C-334/10. Verwijzing volgt naar Hof Amsterdam. Verwijzingshof Amsterdam is van mening dat de tot de gedingstukken behorende facturen en bouwtekeningen geen concreet antwoord geven op de vraag of de in geschil zijnde diensten hebben geleid tot duurzame aanpassingen die afzonderlijk of tezamen een investeringsgoed vormen. Op basis van de facturen, die een veelheid aan losse leveringen en/of diensten vermelden, en de tekeningen kan geen oordeel worden gegeven of meerdere investeringsgoederen of één investeringsgoed tot stand zijn/is gekomen. Volgens het hof rest geen andere mogelijkheid dan dat de voor aftrek in aanmerking komende omzetbelasting, overeenkomstig de gemeenschappelijke uitgangspunten van partijen in het verwijzingsarrest, wordt gesteld op 20%. Het hoger beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de omzetbelasting 1968 7
Wet op de omzetbelasting 1968 15