De Hoge Raad oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. X beroept zich ook vergeefs op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Erflater, de heer X-Y, overlijdt in 2009. Belanghebbende, mevrouw X (zijn echtgenote), is één van de erfgenamen. De nalatenschap van X-Y bestaat deels uit ondernemingsvermogen. De verkrijging van X beloopt ruim € 2.369.359. Het van X geheven recht van successie bedraagt € 436.384. X zet de onderneming echter niet voort, doch verkoopt die in 2010. Hierdoor heeft zij geen recht op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. X beroept zich echter op het IVBPR en het EVRM, alsmede op het Eerste Protocol bij het EVRM. Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt X in het gelijk en verlaagt de aanslag. De Staatssecretaris van Financiën gaat in (sprong)cassatie. Dit is één van ‘officiële' proefprocedures. Voor de andere zaken geldt de aanwijzing van ‘massaal bezwaar' (art. 25a AWR) conform het Besluit van 23 oktober 2012, nr. BLKB2012/1665M. De Hoge Raad oordeelt dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. Er zijn weliswaar aanwijzingen dat in een aanzienlijk deel van de gevallen waarin de faciliteit van toepassing is, geen sprake is van liquiditeitsproblemen. Desondanks kan van de veronderstellingen waarop de wetgever zich heeft gebaseerd niet worden gezegd dat die veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. De wetgever heeft de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Er is dus geen sprake van een bevoordeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen boven de verkrijging van overige vermogensbestanddelen die tot discriminatie leidt. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit oordeel niet alleen geldt voor 2009, maar ook voor de overige jaren. Voor de rechtbank heeft X subsidiair een beroep gedaan op schending van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit beroep moet alsnog worden behandeld. Het moet worden verworpen, aangezien (i) de onderhavige heffing van successierecht berust op een wettelijke grondslag die voldoet aan de eisen van legitimiteit die voortvloeien uit genoemd art. 1, (ii) die heffing plaatsvindt in het algemeen belang, en (iii) de hoogte van de belasting noch enige andere door X gestelde omstandigheid meebrengt dat de wetgever daarmee de hem ook onder art. 1 van het Eerste Protocol in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. De omstandigheid dat in gevallen waarin de faciliteit van toepassing is aanzienlijk minder belasting behoeft te worden betaald, brengt niet mee dat heffing over de verkrijging voor X tot een buitensporige last leidt. Het beroep van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten 26

Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden 14

Successiewet 1956 35c

Successiewet 1956 35b

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Europees belastingrecht, Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 25 november

3

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen