X bv doet op 8 september 2010 BPM-aangifte ter zake van de registratie van een tweedehands Porsche met een te betalen bedrag van € 18.465. Op 9 september 2010 wordt een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.271. Na bezwaar is de aanslag verminderd tot € 3.329 en X bv krijgt € 218 voor de bezwaarkosten. Volgens Rechtbank Haarlem is de BPM niet eerder (materieel) verschuldigd dan op het moment van de registratie, zodat de aanslag wordt vernietigd. X bv heeft recht op een totale - inclusief de bezwaarfase - proceskostenvergoeding op basis van werkelijke kosten van € 1500. Partijen gaan in hoger beroep. Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur de BPM kan naheffen als minder is betaald dan wat behoorde te zijn betaald, ook reeds voordat de registratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (zie HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, V-N 2013/31.17). Aangezien de 12%-regeling onverbindend is verklaard (zie HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, V-N 2012/14.19) wordt de naheffing wel verminderd tot € 616. Het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De aan X bv toekomende proceskostenvergoeding voor het beroep bij de rechtbank wordt nader vastgesteld op slechts € 236, zijnde 2 punten (beroepschrift en zitting) x € 472 x 1 (wegingsfactor) x 0,25. De gemachtigde van X bv heeft namelijk circa 3.500 tot 4.000 soortgelijke beroepszaken gevoerd op basis van no cure no pay, die door wat knip- en plakwerk vrijwel identiek is. De reguliere forfaitaire vergoeding zou daarom leiden tot een totale vergoeding die de werkelijke kosten overtreft. Er is in die zin dus sprake van een bijzondere omstandigheid. Voorts heeft de gemachtigde onvoldoende inzicht kunnen geven in de werkelijke kosten van de door hem verleende rechtsbijstand.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:75
Algemene wet inzake rijksbelastingen 20
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 26 mei