Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de navorderingsaanslag erfbelasting betrekking heeft op vermogen in België, zodat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag niet aan een termijn is gebonden.

Mevrouw X en erflater zijn in 1982 gehuwd onder algehele uitsluiting. In 2005 benoemt erflater X tot zijn enig erfgename en in dat jaar zijn zij aanvullende huwelijkse voorwaarden aangegaan. Deze voorwaarden houden in dat bij ontbinding door overlijden verrekening van de vermogens zal plaatsvinden als waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Erlater overlijdt in 2010. De aanslag erfbelasting is in 2012 conform de aangifte opgelegd. In 2020 blijkt dat X op eigen naam verzwegen bankrekeningen en een verzekeringspolis aanhield bij de KBC in België. In geschil is de navorderingsaanslag erfbelasting, alsmede de 25% vergrijpboete van € 5.000. Volgens de inspecteur wist X door het finaal verrekenbeding dat zij erfbelasting over de helft van het Belgische vermogen was verschuldigd.

Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat de navorderingsaanslag betrekking heeft op vermogen in België, zodat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag niet aan een termijn is gebonden (art. 66 lid 4 SW 1956, tekst vanaf 1 januari 2012). Er is een nieuw feit, omdat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag nog geen weet had van het vermogen in België. De termijn voor het vereiste voortvarende handelen is niet eerder begonnen dan op 1 april 2021, toen de IB-inspecteur de SW-inspecteur vroeg om de erfbelasting te checken. Daarna heeft de inspecteur niet langer dan zes maanden onverklaarbaar stil gezeten. Weliswaar had X in 2020 een “Verklaring vermogen in het buitenland” ingestuurd, maar dat had betrekking op de IB-heffing. X stelt de inspecteur vergeefs aansprakelijk voor het feit dat zij de navorderingsaanslagen erfbelasting van twee legitimarissen van X heeft moeten betalen. Deze aanslagen staan namelijk los van de onderhavige aanslag. De boete van 25% is terecht vanwege de grove schuld van X. Wegens het overschrijden van de redelijke termijn wordt deze wel gematigd tot € 4.500. X krijgt daarnaast een immateriële schadevergoeding van € 1.000, een vergoeding voor het betaalde griffierecht en een proceskostenvergoeding van € 218,76.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 67e

Successiewet 1956 66

Instantie: Rechtbank Noord-Holland

Rubriek: Schenk- en erfbelasting, Fiscaal bestuurs(proces)recht

Editie: 5 maart

Informatiesoort: VN Vandaag

15

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen