X bv doet BPM-aangifte voor diverse personenauto’s met schade. Volgens Rechtbank Den Haag maakt X bv niet aannemelijk dat de waardeverminderingen meer zijn dan 72% van de herstelkosten, met de motivering dat X bv zich slechts in algemene bewoordingen tegen de 72%-norm heeft verzet. Het hof wijst de zaak terug omdat mogelijk onvoldoende acht was geslagen op taxatierapporten, schadecalculaties en beeldmateriaal van X bv (zie V-N 2017/52.8). In die terugwijzingsuitspraak is voor het overige bevestigd dat de Nederlandse BPM-regelgeving niet in strijd is met het EU-recht. Na de terugwijzing overweegt de rechtbank dat in de schadecalculaties, ook in samenhang met het in taxatierapporten opgenomen beeldmateriaal, onvoldoende steun is te vinden voor de conclusie dat sprake is van een hogere waardevermindering dan 72%. Dit wordt door het hof bevestigd. X bv beroept zich in cassatie wederom op het EU-recht.
De Hoge Raad oordeelt dat de verenigbaarheid van de wettelijke BPM-regeling met het EU-recht in de onderhavige cassatieprocedure niet alsnog kan worden getoetst. X bv heeft tegen de terugwijzingsuitspraak namelijk geen beroep in cassatie ingesteld. Als geen van beide partijen in cassatie gaat tegen een terugwijzingsuitspraak, dan brengt dit voor de verdere fases van de procedure mee dat de geschilpunten waarover de hogerberoepsrechter in die uitspraak een definitief oordeel heeft gegeven, daarmee onherroepelijk zijn beslecht. Opmerking verdient dat het met het oog op een snelle finale geschilbeslechting als regel wel de voorkeur verdient dat het hof de zaak niet terugwijst, tenzij de procespartijen de wens daartoe kenbaar hebben gemaakt. Dat geldt te meer als de terugwijzing slechts strekt tot heroverweging van de reeds door de rechtbank gegeven beslissing. Het beroep van X bv is ongegrond.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:114
Algemene wet bestuursrecht 8:113