Aan de heer X is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Rechtbank Amsterdam draagt de heffingsambtenaar op 23 oktober 2017 op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van X. Er is geen termijn genoemd waarbinnen deze genomen moet worden. Op 30 december 2017 stuurt X een ingebrekestelling naar de heffingsambtenaar. Volgens de rechtbank is dat prematuur. De wettelijke beslistermijn eindigt namelijk zes weken na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep kon worden ingesteld. Het einde van de beslistermijn - 4 december 2017 - ligt echter binnen zes weken voor het einde van het kalenderjaar, zodat de heffingsambtenaar niet verplicht was om nog in 2017 uitspraak op het bezwaar te doen (art. 236 lid 2 Gem. wet). X gaat in hoger beroep. Inmiddels is een dwangsombeschikking genomen en is alsnog uitspraak op bezwaar gedaan.
Hof Amsterdam oordeelt dat de heffingsambtenaar heeft verzuimd om de dwangsombeschikking en de uitspraak op bezwaar onverwijld ter kennis van het hof te stellen. Hoewel X niet op de zitting is verschenen, wordt het hoger beroep niet aangehouden. X heeft namelijk de maximale dwangsom gekregen, zodat de zaak alleen ten aanzien van de naheffing naar de rechtbank terug gaat, waar deze kan worden gevoegd met het inmiddels lopende beroep tegen de uitspraak op bezwaar (19/70). X krijgt een proceskostenvergoeding van in totaal € 1280.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 6:19
Algemene wet bestuursrecht 8:106
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Bronbelasting, Belastingen van lagere overheden
Instantie: Hof Amsterdam
Editie: 31 juli