A is dga van D bv en E bv. F bv, waarvan de aandelen in handen van E bv zijn, exploiteert een onderneming. A overlijdt in 2012. B, de echtgenote van A, zet de onderneming voort. Belanghebbenden, de erven A, zijn van mening dat de ab-winst in 2012 circa € 1,6 mln bedraagt. Zij gaan er daarbij vanuit dat de aandelen in D bv € 1.625.000 waard zijn. De inspecteur is echter van mening dat de ab-winst € 2,5 mln bedraagt. Volgens hem bedraagt het beleggingsvermogen ex art. 4.17a Wet IB 2001 van E bv namelijk € 950.000. De erven zijn echter van mening dat er geen sprake is van beleggingsvermogen. Rechtbank Gelderland oordeelt dat het bedrag van bijna € 1,4 mln aan effecten en liquide middelen tot het ondernemingsvermogen van E bv behoort, en dus niet tot het beleggingsvermogen.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat het aannemelijk is dat reeds geruime tijd voor het overlijden van A onzekerheid bestond over de plaats waar de onderneming van F bv kon worden voortgezet. Volgens het hof kan dan ook niet worden gezegd dat, met het oog op een eventuele verplaatsing van de onderneming, de liquiditeiten in E bv of F bv geen enkele functie meer vervulden in die onderneming. Deze middelen kunnen dan ook, in hun geheel, tot het ondernemingsvermogen gerekend worden. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Wetsartikelen:
Wet inkomstenbelasting 2001 4.17a
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Inkomstenbelasting
Instantie: Hof Arnhem-Leeuwarden
Editie: 26 september