De heer X woont in Nederland en wordt begin 2008 tot twee keer toe aangetroffen als bestuurder in een auto met een Luxemburgs kenteken. In geschil is de in januari 2010 aan X opgelegde BPM-naheffingsaanslag. Rechtbank Breda oordeelt dat geen sprake is van een verhuursituatie. Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat de auto in Luxemburg is gehuurd, aangezien hij in een andere procedure tegenover de inspecteur juist expliciet heeft ontkend dat sprake is van lease of huur. X stelt in cassatie onder meer dat de aanslag niet voortvarend genoeg is vastgesteld conform art. 41 Handvest van de Grondrechten van de EU. De Hoge Raad oordeelt dat art. 41 van het Handvest niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de EU (zie HvJ 21 december 2011, nr. C-482/10 en 17 juli 2014, nr. C-141/12). De verschuldigdheid van de BPM is voorts ontstaan in 2008, zodat X zich vergeefs beroept op HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, V-N 2012/14.19. Dit arrest gaat namelijk over de vanaf 1 januari 2010 geldende tekst van art. 10 lid 2 Wet BPM 1992. De inspecteur baseert de heffing dus terecht enerzijds op de historische nieuwprijs van de referentieauto en anderzijds – conform HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, V-N 2009/33.25 - op de inkoopwaarde van de referentieauto in gebruikte staat die de handel hanteert bij aankoop van een particulier. Het beroep van X is ook voor het overige ongegrond.
Wetsartikelen:
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 10
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 1
Informatiesoort: VN Vandaag
Rubriek: Belastingheffing van motorrijtuigen
Instantie: Hoge Raad
Editie: 22 september