Rechtbank Breda oordeelt dat de inspecteur de verschuldigde IB correct heeft vastgesteld.

A woonde ten tijde van zijn overlijden in 2005 in België. Naar aanleiding van de ingediende aangifte – die alleen inkomsten uit vroegere arbeid bevatte – stelt de inspecteur een beschikking tot geen vaststelling van aanslag IB vast. Op het bezwaar van de erfgenamen (belanghebbenden) verleent de inspecteur een teruggaaf van € 5.540. Hij stelt hierbij onder andere vast dat van een pensioenuitkering van € 55.053 slechts € 41.253 in Nederland aan IB-heffing is onderworpen. Belanghebbenden stellen echter dat bij de berekening van de teruggaaf het tarief voor de derde schijf op 25% moet worden gesteld, en niet op 42%. Zij beroepen zich daarbij op art. 3 Goedkeuringswet belastingverdrag NL-België.

Rechtbank Breda oordeelt – onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en de tekst van de Goedkeuringswet – dat de inspecteur de verschuldigde IB correct heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank mag de te betalen IB over de uitkering van € 41.253 ten hoogste 25% zijn (€ 10.313). Aangezien de inspecteur de feitelijk verschuldigde belasting op € 6.709 heeft berekend, is de berekende belasting niet te hoog. De stelling van belanghebbenden dat het marginale tarief in de derde en vierde belastingschijf op 25% moet worden vastgesteld, berust volgens de rechtbank op een onjuiste lezing van de wettekst. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.

[Bron Uitspraak]

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting, Internationaal belastingrecht

Instantie: Rechtbank Breda

2

Gerelateerde artikelen