De Hoge Raad overweegt dat de inspecteur de nieuwe schenkingsaanslag, na de eerder opgelegde (vernietigde) groepsaanslag, mocht opleggen en dat dit tijdig is gebeurd.

Belanghebbende, X, en zijn echtgenote sluiten op 5 oktober 1999 met hun zoon een gebruiksovereenkomst met betrekking tot een woonhuis. Voor de schenking die in de gebruiksovereenkomst volgens de inspecteur besloten ligt, heeft de inspecteur aan X en zijn  echtgenote op 5 november 2004 een aanslag in het recht van schenking opgelegd. De Hoge Raad heeft deze aanslag in het arrest van 19 februari 2010, nr. 08/02606, vernietigd, omdat het niet is toegestaan de verkrijgingen van de begiftigden te betrekken in één aanslag die aan hen gezamenlijk wordt opgelegd. Op 17 januari 2011 heeft de inspecteur de in geschil zijnde aanslag in het recht van schenking aan X opgelegd. In geschil is of de inspecteur deze aanslag na vernietiging van een eerdere aanslag mocht opleggen en zo ja, of hij dit tijdig heeft gedaan. X komt uiteindelijk in cassatie. Volgens de Hoge Raad betrof de aanslag van 5 november 2004 een gezamenlijke verkrijging van X en zijn echtgenote en is deze aanslag aan hen gezamenlijk opgelegd. Er is dus geen sprake van een aan X opgelegde aanslag ter zake van hetgeen door hem is verkregen. Het hof heeft dan ook met juistheid beslist dat de inspecteur pas met de in geschil zijnde aanslag gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om aan X ter zake van zijn verkrijging een aanslag in het recht van schenking op te leggen. Van het voor de tweede maal opleggen van een aanslag ter zake van dezelfde verkrijging is dan ook geen sprake. Het middel dat betoogt dat de vervaltermijn voor het vaststellen van een aanslag in het recht van schenking reeds moet aanvangen op het tijdstip waarop een inspecteur bekend raakt met een schenking faalt ook. Artikel 66 SW 1956 bevat daartoe geen strekkend voorschrift. Voor een van die wettelijke bepaling afwijkende wetsuitleg bestaat geen aanleiding. Het hof heeft terecht geoordeeld dat deze wettelijke regeling niet in strijd is met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Het beroep in cassatie van X is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Algemene wet inzake rijksbelastingen 11

Successiewet 1956 66

Successiewet 1956 37

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Bronbelasting, Schenk- en erfbelasting

Instantie: Hoge Raad

Editie: 24 februari

0

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen