X dient een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van het hof in aangaande de aanslag IB 2001. X is met de inspecteur m.b.t. de aangiften VB 1998 en 1999 overeengekomen dat uitgegaan kan worden van de WOZ-waarden naar de waardepeildatum van 1 januari 1997, verhoogd met een indexatie. Wanneer hij in zijn aangifte IB 2001 deze afspraak verwerkt, stelt de inspecteur een inpandige taxatie voor waartegen X ageert. Er volgen een mediationgesprek en onderhandelingen. Als partijen daardoor niet nader tot elkaar komen, stelt de inspecteur de waarde van de panden vast op 9 maal de jaarhuur. Rechtbank Breda handhaaft die waarden en Hof ’s-Hertogenbosch bevestigt de uitspraak. X gaat in cassatie, maar de Hoge Raad verklaart het cassatieberoep zonder nadere motivering ongegrond. X verzoekt Hof ’s-Hertogenbosch vervolgens in 2012 om herziening van zijn uitspraak van 5 maart 2010. Het hof wijst het herzieningsverzoek af omdat het verzoek niet voldoet aan de wettelijke eisen daartoe. X had er redelijkerwijs mee bekend kunnen zijn dat de heffingsmaatstaf voor verhuurde onroerende zaken zowel onder de Wet VB als onder de Wet IB 2001 (in box III) de waarde in het economisch verkeer is en dat er dus vanaf 1 januari 2001 niets is veranderd. X dient eind 2016 een tweede herzieningsverzoek in m.b.t. tot de uitspraak van het hof van 5 maart 2010.
Hof ’s-Hertogenbosch wijst ook dit verzoek af. Het verzoek is meer dan een jaar nadat X op de hoogte is geraakt van de nova, ingediend. Dat is op grond van de rechtspraak onredelijk laat, aldus het hof. Het tweede herzieningsverzoek m.b.t. hetzelfde punt kan X niet baten, aangezien het hof hierop al heeft beslist en X niet heeft uiteengezet dat zijn tweede herzieningsverzoek op dit punt anders is dan het eerste en zijn grief in hoger beroep.
Wetsartikelen:
Algemene wet bestuursrecht 8:88