Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt dat het urencriterium niet wordt getoetst naar rato van de tijd waarin X in het eerste jaar in zijn onderneming heeft gewerkt.

X is op 13 oktober 2020 een onderneming gestart in de vorm van een eenmanszaak. Hij heeft in 2020 ruim 550 uur aan zijn onderneming besteed. X claimt in zijn aangifte inkomstenbelasting 2020 geen zelfstandigen- en geen startersaftrek. De inspecteur legt de aanslag op conform de aangifte. X gaat in bezwaar tegen de aanslag waarin hij verzoekt om zelfstandigen- en startersaftrek. De inspecteur verklaart het bezwaar ongegrond omdat X niet voldoet aan het urencriterium. X gaat in beroep en stelt dat hij niet aan het vereiste van 1225 uur kan voldoen omdat hij pas in oktober is gestart en verwijst daarbij naar de arbeidstijdenwet. Volgens X moet op grond van het evenredigheidsbeginsel een tijdsevenredige berekening van het urencriterium plaatsvinden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant overweegt dat de Grondwet bepaalt dat wetten in formele zin enkel getoetst kunnen worden aan internationaal recht. De rechtbank kan de afwegingen van de wetgever daarom niet toetsen aan algemene beginselen. Enkel ingeval van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de overwegingen van de wetgever kan dit tot een andere uitkomst leiden. Van een dergelijke bijzondere omstandigheid is geen sprake. Bij de invoering van het urencriterium is de vraag aan de orde geweest of het urencriterium naar rato van tijd moet worden berekend. Daar is destijds bewust niet voor gekozen. Op dat moment bestonden er ook regels omtrent de maximale duur van een werkdag en een werkweek. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt derhalve niet. Het beroep is ongegrond.

[Bron Uitspraak]

Wetsartikelen:

Wet inkomstenbelasting 2001 3.6

Informatiesoort: VN Vandaag

Rubriek: Inkomstenbelasting

Instantie: Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Editie: 21 juli

68

Inhoudsopgave van deze editie

Gerelateerde artikelen