De Hoge Raad oordeelt dat niet vaststaat dat A ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen of nalaten de aanvullende rechten zouden worden ontdoken. Verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 22e lid 2 AWR is dan niet mogelijk.
Belanghebbende, A, is aandeelhouder en bestuurder van B GmbH. In 2003 richt B GmbH een dochtervennootschap op: F GmbH. F GmbH doet aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van bevroren, rauw kippenvlees. Naar aanleiding van een onderzoek stelt de inspecteur dat de prijs van het kippenvlees niet is vast te stellen, omdat sprake is van een constructie om de prijs van het kippenvlees op te drijven, om zodoende de heffing van aanvullende douanerechten te ontlopen. De inspecteur vordert de aanvullende douanerechten van A na. In geschil is of A wel is aan te merken als schuldenaar in de zin van art. 201 lid 3 CDW. Hof Amsterdam oordeelt dat A is aan te merken als een persoon die aan de aangevers ten behoeve van de aangiften onjuiste gegevens heeft verstrekt in de zin van art. 201 lid 3 CDW. A gaat in cassatie. De Hoge Raad heeft vervolgens prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EU. Het Hof van Justitie EU oordeelt dat onder het begrip ‘schuldenaar’ van de douaneschuld in de zin van art. 201 lid 3 CDW mede moet worden begrepen de natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en op kunstmatige wijze opzetten van een structuur van handelsstromen. Vervolgens maakt het Hof van Justitie EU nog enkele kanttekeningen.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof A terecht heeft aangemerkt als een van de personen die verkeerde gegevens heeft verstrekt met het oog op de opstelling van de desbetreffende douaneaangifte(n). Dat A zich had teruggetrokken als bestuurder voordat daadwerkelijk tot aankoop van het kippenvlees was overgegaan, is daarbij niet van belang. Vervolgens wijst de Hoge Raad er op dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat A ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen of nalaten de aanvullende rechten zouden worden ontdoken, zodat verlenging van de verjaringstermijn op grond van art. 22e lid 2 AWR niet mogelijk is. De Hoge Raad doet de zaak vervolgens zelf af en beslist dat de utb’s, voor zover zij zijn uitgereikt na het verstrijken van de in art. 221 lid 3 CDW bedoelde termijn van drie jaar, niet in stand kunnen blijven.
Wetsartikelen:
Algemene wet inzake rijksbelastingen 22e