A-G Wattel is van mening dat de wetgever voor de vrijstelling bij inbreng van een onroerende zaak in een personenvennootschap geen onderscheid heeft willen maken tussen een ‘eigenlijke' en ‘oneigenlijke' inbreng.
A bv drijft een agrarische onderneming. De heren X1, X2, X3 en X4 (belanghebbenden) zijn haar middellijke aandeelhouders. X1, X2, X3 en X4 onderhandelen vanaf medio 1999 met E bv over de verkoop van een boerderij met grond van A bv. Eind 1999 wordt een commanditaire vennootschap, B cv, opgericht. X1, X2, X3 en X4 zijn de beherende vennoten en A bv is de commandiet. A bv wordt vanwege de inbreng van de onroerende zaken voor f 1000 (€ 453) bijgeschreven op haar kapitaalrekening en voor de rest gecrediteerd. De daarbij gehanteerde taxatieprijzen zijn veel lager dan de beoogde verkoopprijzen. In geschil is of de inbreng is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. B cv verkoopt de onroerende zaken eind 2001 aan E bv. Rechtbank Haarlem overweegt dat X1, X2, X3 en X4 de forse waardestijging wilden realiseren in de cv, wat voor hen fiscaal gunstiger was dan in de bv. Dit is echter geen inbreng waarvoor de vrijstelling van art. 15-1-e WBR 1970 is bedoeld. Er is bij hen dus terecht overdrachtsbelasting nageheven. Hof Amsterdam oordeelt dat de inbreng niet is vrijgesteld, omdat de onroerende zaken ten tijde van de inbreng bestemd waren om te worden verkocht aan E bv. X1, X2, X3 en X4 gaan in cassatie.Advocaat-Generaal Wattel is van mening dat de wetgever voor de onderhavige vrijstelling geen onderscheid heeft willen maken tussen een ‘eigenlijke' en ‘oneigenlijke' inbreng. Een oneigenlijke inbreng is inbreng tegen een schuldvordering. Het feit dat de onroerende zaken reeds ten tijde van de inbreng bestemd waren om te worden verkocht aan een derde, zou volgens de parlementaire geschiedenis van (de voorgangers van de) WBR 1970 dus niet relevant zijn. Bij de inbreng zou slechts van belang zijn of zich inbreng in civielrechtelijke zin voordoet. De Staatssecretaris beroept zich in cassatie voorts vergeefs op fraus legis. Dit is namelijk niet eerder aan de orde geweest bij de feitenrechters. De A-G concludeert tot gegrondverklaring van het beroep van X1, X2, X3 en X4.
0