Een vader die in het buitenland woont beschikt in Nederland nog over een woning. Advocaat-Generaal Niessen vindt dat deze woning geen eigen woning meer is voor de vader vanaf het moment dat zijn pas afgestudeerde dochter daarin gaat wonen.
Belanghebbende, X, is eigenaar van een woning in Nederland. Eind 1994 verhuist X met zijn vrouw en twee kinderen naar het buitenland in verband met zijn werk. De woning in Nederland heeft X tot op heden aangehouden. Zijn oudste dochter, die tot haar studietijd deel heeft uitgemaakt van het gezin, gaat na afloop van haar studie (vanaf 15 maart 2007) de woning bewonen. Hof ‘s-Hertogenbosch oordeelt dat de woning voor X een eigen woning is gebleven, ook nadat de oudste dochter daarin is gaan wonen. Het hof oordeelde dat X in feite de vrije beschikkingsmacht over de bewoning heeft behouden en dat de dochter, ondanks dat zij niet deel uitmaakte van het huishouden van X, in de gegeven omstandigheden niet als derde kan worden aangemerkt.Advocaat-generaal Niessen overweegt dat de woning van X niet langer een eigen woning is vanaf het moment dat zijn oudste dochter daarin is gaan wonen. De A-G kan zich vinden in de (in cassatie overigens niet bestreden) conclusie van het hof dat de oudste dochter in 2007 niet tot het huishouden van X behoorde. Desondanks beschouwt het hof de dochter niet als derde, maar de A-G is het hier niet mee eens. De begrippen ‘personen die behoren tot een huishouden' en ‘derden' als bedoeld in art. 3.111 Wet IB 2001 sluiten elkaar volgens de A-G uit. Conclusie is dat de terbeschikkingstelling door X van zijn woning aan de oudste dochter moet worden aangemerkt als terbeschikkingstelling aan een derde. Van een eigen woning is niet langer sprake. De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond te verklaren.
4