De Hoge Raad oordeelt dat voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van het wettelijke begrip ‘inkoopwaarde', welke waarde bestaat in de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht, met inbegrip van de destijds wettelijk verschuldigde BPM.
De heer X doet in mei 2010 BPM-aangifte wegens de registratie van een voorheen in Duitsland gebruikte personenauto. Deze auto is aldaar eind november 2009 voor het eerst in gebruik genomen. X maakt bezwaar tegen de aangifte en de verschuldigde BPM ad € 19.332. Rechtbank Arnhem oordeelt dat de vanaf 2010 in art. 10 lid 2 Wet BPM 1992 in samenhang met art. 8 lid 1 Uitvoeringsregeling opgenomen procentuele vermindering in strijd is met art. 110 VWEU. De inkoopwaarde van de gebruikte auto moet namelijk worden vergeleken met de verkoopwaarde van een referentieauto in nieuwe staat, met inbegrip van de in 2009 wettelijk verschuldigde BPM. Het aldus vastgestelde afschrijvingspercentage moet worden toegepast op het ingevolge art. 10 lid 1 Wet BPM 1992 vóór vermindering en met toepassing van het in 2010 geldende (lagere) tarief. De BPM wordt aldus vastgesteld op € 16.926. Hof Arnhem oordeelt echter dat de BPM moet worden berekend naar het tarief dat gold in 2009, zijnde het tarief bij de eerste ingebruikneming van de auto. De BPM wordt daarom vastgesteld op € 17.564. X gaat in cassatie.De Hoge Raad oordeelt dat voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van het wettelijke begrip ‘inkoopwaarde', welke waarde bestaat in de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht, met inbegrip van de destijds wettelijk verschuldigde BPM. Deze prijs moet voor het bepalen van de procentuele belastingvermindering worden vergeleken met de prijs waarvoor die auto wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor de verschuldigde BPM moet worden bepaald. Het afschrijvingspercentage is door de rechtbank en het hof op de juiste wijze vastgesteld, aangezien het wettelijk verschuldigde bedrag voor de aan de auto gelijksoortige personenauto bij registratie in nieuwe staat – anders dan de Staatssecretaris betoogt – wordt bepaald door het in 2009 geldende tarief. X heeft namelijk geen beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van art. 10b op grond waarvan de BPM kan worden berekend uitgaande van de in 2009 geldende inkoopwaarde nieuw. De rechtbank hanteert daarom terecht het tarief van 2010, zijnde het tarief dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. De Staatssecretaris van Financiën stelt ten onrechte dat vanwege de tariefverlaging in 2010 moet worden uitgegaan van de som van de in 2009 geldende netto-catalogusprijs van de referentieauto in nieuwe staat vermeerderd met een volgens het in 2010 geldende belastingtarief berekend bedrag aan BPM. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
4